Als Calvijn in Straatsburg in 1539 zijn eerste psalmboekje
in het Frans publiceert is dat een gedenkwaardig moment in de nog jonge
geschiedenis van de Frans-Zwitserse reformatie.[1]
Het initinitiatief op zich was niet origineel; het idee om met het volk samen te
zingen in de liturgie was reeds volkomen ingeburgerd in de duitstalige
reformatie, waar vanaf 1523 het ene na het andere kerkelijke liedboek van de
persen rolde, vaak per stad verschillend. Ook het idee om alleen Psalmen
te zingen is niet per se Calvijns: Martin Bucer in Straatsburg had diezelfde
gedachte reeds in 1524 geopperd. Toen Calvijn in 1538 in Straatsburg aankwam
waren er al complete psalmberijmingen in het Duits beschikbaar.[2]
Was dit dan de eerste psalmberijming in het Frans? Neen, zelfs dat niet. Reeds
in 1533 was er een bundeltje verschenen met Noels, die na een inleidend
couplet berijmde Psalmen bevatten.[3]
Calvijns publicatie uit 1539 is trouwens ook geen exclusief psalmboek (dat wordt
het later pas) maar een liturgisch liedboek, want naast 19 psalmen vinden we de
lofzang van Simeon, een berijmde versie van de 10 geboden (op de wijs van
Luthers “Dies sind die heil’gen zehn Gebot’) en een onberijmde
versie van de Apostolische geloofsbelijdenis, alle liederen met een bepaalde
liturgische functie in de locale orde van dienst. Er is zelfs goede reden voor
om te veronderstellen dat Calvijn, toen hij in Straatsburg aankwam in 1538, daar
een zingende gemeente aantrof. Wat maakt dan Calvijns psalmboek zo ‘epochaal’
dat ik de publicatie ervan toch voor een gedenkwaardig moment in de geschiedenis
van de reformatie houdt? Welnu, gedenkwaardig aan deze publicatie is de
originaliteit en kwaliteit van een deel van de in dit boek aanwezige teksten en
melodieën. Hoewel over de voorgeschiedenis zo goed als niets bekend is, weten we
van 15 van de 19 psalmteksten met zekerheid de naam van de auteur: 13x Clément
Marot en 2x Jean Calvin.[4]
De oorsprong van de melodieën is eigenlijk nog mysterieuzer. Het enige dat men
met zekerheid kan stellen is dat de melodieën bij de zes teksten die niet van
Marot zijn een adaptatie genoemd kunnen worden van reeds bestaande melodieën uit
het duitstalige Straatsburgse repertoire.[5]
De melodieën die de teksten van Marot hebben meegekregen lijken echter originele
scheppingen te zijn, waarbij hoogstens een regel of een motief is ontleend aan
(of geïnspireerd door) een bestaande Straatsburgse hymne.
Uit dit kleine en dunne Franse
liedboekje, tamelijk onhandig gedrukt met Duitse gothische letters, is dan in de
loop der jaren het roemrijke Hugenotenpsalter gegroeid. Het verhaal daarvan hoef
ik hier niet uiteen te zetten, het is genoegzaam bekend. Ik wil er enkel op
wijzen dat het heel opvallend is dat van dit oorspronkelijke liedboekje,
alleen de teksten van Clément Marot (1496-1544) het hebben gehaald tot aan
de definitieve versie van het Psalter in 1562. Alle andere teksten zijn in de
vergetelheid geraakt; ze zijn ofwel vervangen door een latere berijming van
Marot (de zes andere Psalmen, de lofzang van Simeon en de 10 Geboden), ofwel
gesupprimeerd (het Credo). Dit is geen toeval, maar berust op de intrinsieke
kwaliteit van Marot’s berijming, waarvan Calvijn de waarde al spoedig moet
hebben ingezien, gezien de ijver waarmee hij bijde raad van Genève ervoor pleit
om diens berijmingen te verzamelen en van melodieën te voorzien. Marot’s
psalmberijmingen zijn dan ook geen – meer of minder moeizaam gefabriceerde –
bijbelteksten op rijm, maar volwaardige gedichten: poëtische transposities
van de Bijbelse tekst in elegant maar sober Frans. Het aantal berijmingen
van Marot is in het eerste Geneefse liedboek van 1542 aangegroeid tot 30
en in de sterk vermeerderde tweede druk van 1543 zelfs tot 50 (incl. lofzang van
Simeon). Calvijn schrijft zijn beroemde voorwoord over de plaats van de zang in
de liturgie en zijn verdediging van zijn voorkeursoptie voor Psalmteksten voor
deze edities.
Als Marot Genève verlaat en korte
tijd later sterft in Turijn (najaar 1544) ligt het Psalmproject in Genève lange
tijd stil. Pas in 1549 komt er weer schot in de zaak als Beza, waarschijnlijk op
uitdrukkelijk verzoek van Calvijn, zijn eerste lichting publiceert.[6]
Wat echter vaak wordt vergeten, of zelfs niet is geweten, is dat in de
tussentijd een hele reeks dichters in Frankrijk zich aangespoord heeft geweten
om Marot’s werk af te maken. Zo zijn er al complete psalters (zonder
muziek) in Poitiers in 1550, op de voet gevolgd door Parijs (1551). Het eerste
complete psalter met melodieën verschijnt in 1555 in Lyon.[7]
Zonder uitzondering zijn de 49 Psalmen van Marot de basis en eveneens bijna
altijd met de melodieën die daar in de eerste Geneefse edities voor zijn gemaakt
door resp. Guillaume Franc (1542-1543) en gedeeltelijke vervangen of gereviseerd
Louis Bourgeois (1547-1551). Deze twee professionele musici waren cantor van de
St. Pierre in Genève en directeur van de locale muziekacademie. Hun melodische
creativiteit deed 49 originele melodieën geboren worden voor 49 Psalmen;
Het moesten er zoveel zijn, omdat Marot de psalmen elk voor zich als unieke
creaties beschouwde en ze allemaal probeerde van een eigen, passend, metrisch
jasje te voorzien.[8]
Deze melodieën waren een novum in de zestiende eeuw en zijn een unicum
gebleven: een wonderlijk samenspel van oud-kerkelijke tonaliteit, strofische
vorm en melodische lineariteit, en dat dan nog wel met fraaie Franse teksten.
Het is geen wonder dat deze liederen in de 16de eeuw zo goed als alle
Franse toondichters hebben geïnspireerd tot meerstemmige zettingen, die heel
vaak de vorm hebben aangenomen van doorgecomponeerde geestelijke motetten in de
toen gangbare polyfone stijl, waarin vooral de Vlamingen meesters waren, I
Fiamminghi. Deze composities vinden hun sluitstuk en bekroning in de
volledige zetting van Marots en Beza’s oeuvre door de Amsterdamse organist en
componist: J. Pzn Sweelinck, die tussen 1604-1621 door hem werden gepubliceerd
in vier bundels. Deze waren niet bedoeld om in de kerk gezongen te worden (daar
werd in het Nederlands eenstemmig en onbegeleid gezongen), maar thuis (in het
Frans) tijdens bijeenkomsten van de collegia musica die in die tijd
geweldig floreerden. Deze korte evocatie moge voldoende zijn om duidelijk te
maken dat in de schoot van de zich hervormende kerk in het Franse taalgebied
(niet enkel in Genève) een cultuurmonument is ontstaan dat zijn weerga niet kent
in de zestiende eeuw: het Hugenoten Psalter. De intrinsieke kwaliteit van tekst
en melodie, de achterliggende fascinatie voor Davids psalmen (de dichter die
naar een vergelijking van Marot de heilige Geest als muze had), trok alle
kunstminnende geesten aan, ongeacht confessie.
Heeft nu, en zo kom ik bij mijn
onderwerp, de hervormde kerk issu de Genève, ooit ‘dankjewel’ gezegd
tegen de dichter en de musici? Nee, eigenlijk niet. Calvijn rept met geen woord
over Marot, hoewel ze een jaar hebben samengewerkt. Hij verhevigt na diens
vertrek uit Genève enkel de aanval op de culturele elite van Frankrijk, die hij
Nicodemieten noemt en verwijt dat ze niet durven kiezen.
Halfslachtigen, halfhartigen noemt hij hen, terwijl hij heel zijn kennis en
kunde van hen heeft geleerd, toen hij in Bourges, Orléans en Parijs studeerde .
Theodore de Bèze (Beza) prijst in een lange rijmbrief (voorwoord van de
officiële Psalmeditie van 1551) Marot als een tweede David… Hij was zelf
een dichter en had in het voetspoor van Marot ervaren hoe mooi en moeilijk het
werk van een Psalmdichter is. Hij weet wat Marot waard was èn kent zijn plaats.
Anderzijds is hij een dichter die wel gekozen heeft in Calvijnse zin en dus zijn
wereldse culturele verleden dus heeft afgezworen als “schade en drek…”. En het
verwondert ons dus niet dat wij hem in zijn geïllustreerde biografie van
belangrijke zestiende-eeuwers Marot eerst horen prijzen om zijn psalmvertaalwerk
om hem vervolgens des te strenger te kapittelen, omdat hij zich nooit heeft
willen bekeren tot de inmiddels Geneefse levensstijl. Daarvoor was hij tezeer
gehecht aan het bloeiende culturele hofleven. Deze veroordeling is stereotiep
voor de latere geschiedschrijving binnen het protestantisme: Appreciatie vanwege
de psalmberijmingen, depreciatie van de persoon.
Dat precies het leven van Marot als
dichter aan het Franse hof (met de bijbehorende cultuur) de voedingsbodem is
geweest waar die psalmgedichten konden ontstaan wordt dan over het hoofd gezien.
En dan bedoel ik niet alleen de schone vorm van die gedichten, maar ook de
inhoud. Aan het Franse hof bloeiden de wetenschappen en kunsten, Renaissance en
reformatie werd er nagestreefd. De koning stelde in 1530, los van de
theologische faculteit, lectoren aan in de oude talen (maar liefst drie ervan
onderwezen Hebreeuws) en de zuster van de koning, Marguerite van Navarra
ondersteunde reeds begin jaren 1520 een ver-gaand hervormingsproject ten noorden
van Parijs. Beiden heeft Marot als hofdichter gediend. Met beider streven zijn
zijn Psalmgedichten zowel qua vorm als inhoud onlosmakelijk verbonden. Wordt het
niet eens tijd, dat de kerk dankjewel zegt tegen de cultuur waarvan ze zoiets
moois ontvangen heeft: Immers ondank is’s werelds loon, in de kerk geef
je toch – onder God – ere wie ere toekomt.
Antwerpen, Dick Wursten, 12 november 2009 |
Aulcuns pseaulmes & cantiques mys en chant,
fac-simile uitgave door “Boekmakerij Gert-Jan Buitink” (Brasschaat,
2003) met een inleiding door Jan Luth.
In 1537 verscheen er een liedboek met volledig Psalter (Psalmen und
Geystliche Lieder, DKL 153705) en in 1538 verscheen er
ook een separaat compleet Psalmboek (Psalter, DKL 153806).
In 1524 had Bucer namens de overige Straatsburgse predikanten uitgelegd
waarom in kerkelijke samenkomsten enkel gezangen of gebeden met woorden
uit de H. Schrift, en wel met name de Psalmen, gebruikt worden (Grund
und Ursach…). Het eerste Straatsburgse gezangboek daarentegen
(Teutsch Kirchenampt) bevat naast psalmen ook enkele liturgische
liederen en een verduitst ordinarium.
Noels Nouveaulx
(Neuchatel, Pierre de Vingle, ca. 1533).
Calvijn meldt in een brief aan Farel dat hij Ps. 25 en 46 heeft berijmd
als zijn eerste ‘oefeningen’ op dit terrein (prima sunt mea tirocinia)
en dat hij later nog andere heeft toegevoegd. Om automatisch te
veronderstellen dat de alle overige berijmingen dus ook wel van
Calvijn’s hand zullen zijn, lijkt mij voorbarig, temeer daar de
poëtische handigheid die uit die berijmingen spreekt (ik heb het bewust
niet over kwaliteit, maar gewoon over ambachtelijk kunnen) nogal
varieert. De liefhebber vergelijke Psalm 36 met Psalm 91 uit de
Aulcuns pseaulmes.
De voornaamsste cantores aldaar: Matthias Greiter en Wolfgang Dachstein.
Een grondige analyse van deze 6 melodieën bij S.J. Lenselink, De
Nederlandse Psalmberijmingen, p. 118-122. Algemeen: Pierre Pidoux,
Le Psautier Huguenot. Men verwarre overigens verwijzingen naar
“Vorlagen” uit Straatsburg niet met suggesties dat deze melodieën zijn
overgenomen. In de facsimile’s in Pidoux kan men de graad van
verwantschap desgewenst zelf vaststellen.
In 1551 verschijnt dan de uitgebreide editie met 83 Psalmen, in 1553
komen er nog een paar bij, waarna het opnieuw lange tijd stil is op dit
front. Beza zit in Lausanne en heeft het daar waarschijnlijk veel te
druk met andere zaken. Pas in 1562 komt Beza plots met de rest op de
proppen (61 berijmingen).
Jean Poictevin (Poitiers, 1550). Gilles d’Aurigny,
Robert Brincel (Parijs, 1551); teksten van Poictevin (op twee na) met
melodieën (Lyon, 1555). Zie hiervoor diverse studies van Lauretnt Guillo
en Jean-Michel Noailly.
Voor zijn 49 Psalmen heeft Marot 43 verschillende metrische vormen
gebruikt, waarvan vele geheel nieuw. De afwisselende en soms zeer
ingewikkelde rijmschema’s, de variatie in regellengte,
prikkelde/noodzaakte de melodiemakers om een unieke melodie te verzinnen
per Psalm. Beza zette deze lijn overigens eerst nog door, maar gaf dit
principe later op. Pas dan kan het gebeuren dat een psalm berijmd wordt
met gebruikmaking van het vormschema (en de melodie) van een andere. Zo
herneemt psalm 68 het vormschema en de melodie van psalm 36.
|