|
|
|
Excerpten uit S.J. Lenselink, De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de
eeuw. Van de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en
Frankrijk. Van Gorcum, Assen 1959.
de volledige tekst
op DBNL Een voorbeeld (te zingen op de Franse wijze) Psalm 128: Zaligh is hy bevonden
[p. 435] Lucas de Heere werd in 1534 te Gent geboren als zoon van de beeldhouwer-architect Jan de Heere en de miniatuurschilderes Anna Smijters1. Van zijn ouders ontving hij zijn eerste tekenen schilderlessen. Door zijn buitengewone aanleg maakte hij snelle vorderingen in de kunst en tenslotte werd hij in de leer gedaan bij Frans Floris te Antwerpen, die een goede vriend van zijn vader was. Al spoedig nam hij daar een eerste plaats onder de leerlingen in: zijn ontwerptekeningen voor glasschilders en tapijtwevers gingen soms door voor die van de meester. Hoe lang De Heere in Antwerpen heeft vertoefd, weten we niet. Wel deelt Rudelsheim uit 1556 een gedicht van hem mee, geschreven ter gelegenheid van de doop van een kind van de Gentse drukker (Hendrik) van den Keere2, bij welke doop Lucas als ‘getuige’ zou zijn opgetreden. Het ligt dus voor de hand dat de schilder toen ook zelf weer in zijn geboortestad woonde. [p. 438] Karel van Mander: ‘Voorts reisde hij naar het buitenland, nl. naar Frankrijk, waar hij voor de Koningin-Moeder tal van patronen voor tapijten tekende. Hij was ook dikwijls te Fontainebleau, waar veel kunstwerken als antieke beelden, schilderijen enz. te zien waren’. In verband met de uitdrukkelijke vermelding van de Koningin-Moeder, met wie Van Mander niemand anders bedoeld kan hebben dan Catharina de Médicis, die in 1559 weduwe werd, zullen we Lucas' verblijf in Frankrijk mogen stellen tussen 1558 en 1560. Over de duur ervan licht de biograaf ons niet in, maar op grond van de vermelding dat hij vaak te Fontainebleau vertoefde en een aantal tapijtpatronen ontwierp, mogen we met een verblijf van enkele maanden, zo niet een jaar, rekening houden. In deze tijd kreeg De Heere gelegenheid om de grote artisten aan en om de Franse hoven te leren kennen. De interesse die vele Franse beeldende kunstenaars aan den dag legden voor de litteratuur, en omgekeerd, de belangstelling die renaissance-poëten als Ronsard toonden voor de schilder- en beeldhouwkunst, zijn op de Gentenaar niet zonder invloed gebleven. De Franse litteratuur bevond zich op een keerpunt. Nog bloeide de ‘School van Marot’, maar de Pléiade-ideeën deden zich krachtig gelden. Voorlopig voelt Lucas zich nog het meest aangetrokken tot Marot, wiens oeuvre hij met gretigheid las en in zich opnam. Ik stel me voor dat daar en toen de begeerte in hem is ontstaan deze meester na te volgen, in alle opzichten te imiteren, te poseren als ‘de Marot van Vlaanderen’. Kort na zijn terugkomst uit Frankrijk wordt Lucas verliefd op Eleonora Carbonier(s), de mooie en intelligente dochter van de burgemeester en rentmeester van de stad Vere in Zeeland. Waarschijnlijk heeft hij haar leren kennen op het kasteel Sandenburg, waarheen hij zich vaak begaf op uitnodiging van Antonie van Bourgondië, hoogbaljuw van Gent, zijn maecenas, die er resideerde in zijn kwaliteit van vice-admiraal der Nederlanden. Intiemer werd de kennismaking eerst toen Lucas, in opdracht van haar vader, een portret van Eleonora schilderde. Hoewel de vader zich voor zijn dochter een aanzienlijker en welgestelder echtgenoot had gedacht, en daarom aanvankelijk tegen [p. 439] het huwelijk was, trouwde Lucas met haar in 1560. ‘... Het is ook misschien in die dagen dat wij zijn afval van den ouden godsdienst hebben op te teekenen’, zegt Rudelsheim. In elk geval heeft de als protestant bekend staande burgemeester in De Heere's godsdienstige gezindheid geen aanleiding gevonden het huwelijk tegen te gaan. De vraag of het huwelijk invloed heeft gehad op De Heere's bekering, wat door sommigen verondersteld, door anderen, bij gebrek aan bewijzen, ontkend wordt3, kunnen we hier, als weinig ter zake doend, laten rusten. Ook het feit dat De Heere omstreeks die tijd in Gent een schilderschool opende - Karel van Mander is onder de leerlingen geweest - en dat hij lid werd van de Kamer ‘Jesus met de Balsembloeme’, is voor ons doel van minder belang. Zo zijn we nu gekomen aan de beide uitgaven van 1565, gelijktijdig - 3 oktober 1564 - te Brussel geapprobeerd, maar afzonderlijk verschenen: a. DEN HOF EN
BOOMGAERD der Poësien... [p. 440] De Hof en Boomgaerd is voor het overgrote deel een imitatie van Marot's oeuvre. S. Eringa heeft dat in zijn ‘thèse’ La Renaissance et les Rhétoriqueurs néerlandais uitvoerig en duidelijk aangetoond1
De Psalmen (enkel een selectie van die van Marot) worden alsvolgt ingeleid (licht aangepaste spelling): Den Drucker tot den goedwillighen
[p. 449-450] Zolang we
niet met zekerheid weten aan welke kant van de scheidslijn De Heere stond
toen hij zijn voorrede schreef, blijft de slottirade eruit een van de meest
duistere van het gehele stuk proza. In de mond van een goed katholiek heeft
de eerbied voor ‘tguent datmen in de kercke zijnght’ niets bevreemdends; in
de mond van een die innerlijk het gereformeerd protestantisme al heeft
omhelsd, kan de zinsnede alleen verklaard worden als een middel om op vlotte
wijze de kerkelijke goedkeuring op zijn boek te krijgen. Want veel, zo niet
alles, wordt duidelijk als men aanneemt dat Lucas de Heere, voor het oog van
de wereld nog katholiek doch naar het wezen van zijn geloofsovertuiging in
calvinistische richting protestant, zijn Psalmen Davids schreef ten behoeve
van zijn katholieke stad- en landgenoten zowel als van zijn protestantse
geloofsgenoten. Voor de katholieken, om hun ogen te openen voor de
schoonheid van deze gezangen, om hen - en dat is wellicht zijn voornaamste
doel geweest - door middel van de Psalmen nader te brengen, zo niet over te
halen tot het protestantisme, zoals hijzelf, mogelijk, via Marot en het
Geneefse psalter tot Calvijn en de Bèze was gekomen. Van Luthers liederen
werd gezegd dat ze nog meer bekeerlingen maakten dan zijn Bijbel en zijn
preken, van de Geneefse psalmen wordt een soortgelijk getuigenis gegeven. In
Frankrijk heeft De Heere gelegenheid gehad die invloed van het gezongen
Woord Gods te leren kennen, en sedert 1562 in zijn eigen land, toen in
Valenciennes, Hondschoote, Doornik, Antwerpen en elders de psalmen ‘in de
Fransche taal’ werden gezongen.
p. 470-471
De dichter van de Psalmen Davids is de eerste psalmberijmer in de
Nederlanden geweest die zijn syllaben nauwgezet in overeenstemming brengt
met het aantal dat de melodie eist. Van Marot heeft hij de eenvoud van zijn
syntaxis geleerd: het eind van de versregel valt samen met een natuurlijke
geleding van de gedachte of een natuurlijke rust binnen de zin.
Enjambementen komen dan ook zeer weinig in zijn verzen voor.
Dat De Heere in de Psalmen het gestelde doel, nl. de Renaissancevorm,
plotseling veel nader (dan in zijn Hof en Boomgaerd) zou zijn gekomen, zoals
Prof. Van Es wil, lijkt mij juist iets te optimistisch. Van Es meent dat de
voorgeschreven zangwijze, waarschijnlijk onbewust, de ‘gebonden rhythmische
beweging, jambisch, soms trochaeïsch’ heeft doen ontstaan. Als De Heere al
naar een dergelijke alternering van de accenten heeft gestreefd, dan is hij
er in de meeste gevallen niet in geslaagd deze bevredigend te
verwezenlijken. En waar de ‘jambe’ vrij regelmatig is, hangt dat, voorzover
ik zie, niet of weinig samen met de inhoud van de psalm (‘psalmen met een
klagenden of smeekenden gebedstoon’ - Van Es) of met het karakter van de
melodie.
|
|
This site was last updated dinsdag, 07 januari 2014