Excerpten uit S.J. Lenselink, De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de
eeuw. Van de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en
Frankrijk. Van Gorcum, Assen 1959.
de volledige tekst
op DBNL
De psalmen van Datheen
1. Inleiding
De Psalmen van Datheen: onmiddellijk na hun verschijnen
door volk en dichter geestdriftig begroet1,
tot 1773 het liturgisch lied van al wat in Nederland en de koloniën
protestant was, ingestudeerd in de scholen, gezongen in de woningen van de
vromen en zo het geestelijk volkslied bij uitstek voor een aanzienlijk deel
der bevolking, betrekkelijk kort na 1566 door dichter en theoloog
voorzichtig gekritiseerd2,
na twee eeuwen alskerklied in
diepe verachting door zo goed als ieder gehoond, als poëzie in de twintigste
eeuw door een dichter in eer hersteld3,
ziedaar zeer in het kort de golfslag van de waardering over vier eeuwen.
De theologische
bezwaren tegen Datheen's berijming zijn de oudste; ze bleven gelden tot op
het ogenblik dat een nieuwe psalmbundel in de Gereformeerde Kerk ingevoerd
werd. Sedert het midden van de 17e eeuw richtte de beoordeling, die
geleidelijk tot heftige veroordeling uitgroeide, zich ook op poëtische
zaken, voornamelijk op het metrum en het woordgebruik. Eerst de tweede helft
van de 19e eeuw kon het oude psalmboek en zijn maker beschouwen met de
interesse die de Romantiek had voor al wat oud was. We moeten dan ook
dankbaar zijn voor wat de (kerk-)historici, bibliografen, hymnologen en
andere vorsers aan vondsten hebben meegedeeld, waardoor de uitwendige
geschiedenis van Datheen's psalmberijming tamelijk bevredigend vóór ons is
komen te staan.
[p. 494]
a. Het leven van
Datheen tot 15661
De man die als Petrus Dathenus, ontlatiniseerd tot
Datheen, in onze volkshistorie bekend staat, werd tussen 1530 en 1532 te
Mont-Cassel, nu gelegen in het Franse Département du Nord, toen in
Vlaanderen nog even boven de taalgrens, uit rooms-katholieke ouders geboren.
Al vroeg werd hij voor het kloosterleven bestemd, en in het
Carmelietenklooster te Yperen ontving hij zijn eerste theologische en
wetenschappelijke vorming. Of de hervormingslitteratuur ook tot binnen de
kloostermuren was doorgedrongen, valt niet te zeggen; zeker is dat Datheen
op 18-, 19-jarige leeftijd, gewonnen voor de calvinistische opvattingen die
sedert 1540 in het zuiden van Vlaanderen in toenemende mate ingang hadden
gevonden, het klooster verliet en in Kortrijk, Poperingen en wellicht ook
andere steden als prediker optrad.
Na het edict van
Karel V van april 1550 was de jonge Datheen genoodzaakt het land te
verlaten. Hij gaat naar Londen, waar hij als typograaf in zijn
levensonderhoud voorziet en deel gaat uitmaken van de hervormde gemeente van
Nederlandse vluchtelingen onder leiding van Delaenus, Micron en de
superintendent Joannes a Lasco. Al spoedig wordt de voormalige monnik naar
zijn eigen getuigenis ‘tot den dienst des Goddelicken woordts beroepen’,
d.w.z. uitgekozen om opgeleid te worden voor predikant. Vooral ook de
wekelijkse ‘profetieën’ - besprekingen van de 's zondags gehouden predikatie
-, zowel de populaire als de wetenschappelijke, zullen voor zijn vorming van
grote betekenis zijn geweest.
Het optreden van
Maria Tudor maakt een einde aan het verblijf van de protestantse
vluchtelingen in Engeland. Zeer waarschijnlijk is Datheen rechtstreeks -
niet via Denemarken dus, zoals Utenhove - naar Emden gegaan. Ruim een jaar
had hij er vertoefd, toen de vluchtelingengemeente van Frankfort hem, mede
op aanraden van a Lasco, tot predikant beriep. In het najaar van 1555 werd
hij er door Maarten Micron uit Norden in zijn ambt bevestigd.
Een gemakkelijke
tijd heeft Datheen in Frankfort niet gehad. De lutheranen, die de macht in
handen hadden, zijn de calvinisten vijandig gezind en ook van de Raad van de
stad krijgt de predikant niet de gewenste medewerking. Intussen blijft de
stroom van vreemdelingen aanhouden en Datheen staat overal alleen voor. Het
ontbreekt hem aan bekwame ouderlingen, die hem van steun kunnen zijn in de
theologische geschillen waarin hij vaak betrokken wordt. Hij vraagt dringend
hulp aan Emden, temeer daar er een twistgesprek op handen schijnt te zijn.
Ook wendt hij zich tot Calvijn om voorlichting in enkele kwesties die hem om
advies zijn voorgelegd door Antwerpse gereformeerden, een bewijs dat
Datheen's faam tot in de Nederlanden was doorgedrongen. Moeilijkheden rijzen
ook rondom de dooppraktijk, tussen de vluchtelingengemeenten onderling, met
de door een lastercampagne opgestookte bevolking, en in april 1561 verbiedt
de Raad de vluchtelingen de vrije uitoefening van hun godsdienst.
In het voorjaar van
1562 trekt dan Datheen met een zestigtal gezinnen naar de Paltz, waar de
keurvorst Frederik III de gereformeerden zeer gunstig gezind is. Deze stelt
hun het voormalige Augustijner klooster Frankenthal ter beschikking, waar de
vluchtelingen algehele vrijheid zullen genieten. Hoezeer Datheen het
vertrouwen van de vorst, die inmiddels openlijk tot de gereformeer-
[p. 495]
de religie was overgegaan, genoot, blijkt wel uit het
feit dat hij een van diens vertegenwoordigers was op het Colloquium van
Maulbronn (1564) en zelfs tot zijn hofprediker werd benoemd.
Niettegenstaande de
enorme aanwas van de Frankenthalse gemeente - van alle kanten, maar vooral
uit de zuidelijke Nederlanden kwamen gereformeerden erheen - vindt Datheen
de rust en de tijd om zijn Kerk te dienen met litteraire arbeid. Hij
schrijft in 1563 het verhaal van de Frankfortse gebeurtenissen: ‘Kurtze
und warhafftige Erzehlung’1.
Nog in hetzelfde jaar zet hij zich tot de vertaling van de op last van de
Keurvorst door Ursinus en Olevianus samengestelde Catechismus, die sedert
als ‘Heidelbergse Catechismus’ het leerboek van de Nederlandse gereformeerde
kerken is geworden2.
In aansluiting hierop bewerkt hij de Paltzische Liturgie en schrijft hij
zijn psalmberijming.
Lettend op de datum
van de voorrede - 25 maart 1566 - en een minimale druktermijn van drie
maanden in acht nemende, kan men vaststellen dat Datheen aan het eind van de
herfst van 1565 zijn psalmvertaling moet hebben voltooid, na er uiterlijk
anderhalf jaar aan gewerkt te hebben, voor een dergelijke omvangrijke arbeid
in de gegeven omstandigheden een vrij korte tijdsduur.
In opdracht van
keurvorst Frederik reist Dathenus in de voorzomer van 1566 naar Zwitserland
om met de evangelische steden kerkelijke besprekingen te voeren. Maar dan,
in de zomer, wordt hij door de gemeenten van Antwerpen, Brussel, Gent en
Brugge naar de Nederlanden geroepen. Hij krijgt van de keurvorst verlof te
gaan, de 8e september is hij in Maastricht en de 28e van die maand in Gent.
b. Het
‘Wonderjaar’ 1566
De 29e september preekt Datheen te Gent tweemaal, 's
morgens en 's middags, in het openbaar. Wel was de toestand in zijn
vaderland sinds hij het zestien jaar tevoren verliet, veranderd!
De openlijke
ontevredenheid had zich krachtig gemanifesteerd na de afkondiging van de
kerkelijke reorganisatie, de instelling van nieuwe bisdommen in 1559. Adel,
geestelijkheid en volk duchtten, elk voor zich, van de maatregel des Konings
aantasting van hun materiële en geestelijke belangen. De hoge adel verbond
zich in een Liga, die zich ten doel stelde de Spaanse invloed in te perken.
Een van de belangrijkste, althans het meest tot de verbeelding sprekende
successen was de terugroeping van Granvelle.
Intussen was ook
het calvinisme hoe langer hoe meer veld gaan winnen, nu tal van
rechtstreekse contacten met Genève en de vluchtelingengemeenten de
verbreiding van de calvinistische ideeën effectiever maakten. Anders dan de
‘stille’ Dopers verzetten de calvinisten zich tegen de vervolging. Ze lieten
zich niet als ‘slachtschaepkens Christi’ naar de brandstapels slepen en
ontzagen zich zelfs niet gevangenen te bevrijden en terechtstellingen te
verijdelen.
Onverwachte steun had de volksbeweging gekregen in het
Verbond van de lagere adel dat in november 1565 te Brussel gesloten werd. De
regering zag zich van alle medewerking beroofd en toen dan ook in april 1566
het ‘Smeekschrift’ werd aangeboden, dat opheffing van de inquisitie en van
de godsdienstplakkaten verzocht, kon de Landvoogdes weinig anders doen dan
moderatie van de vervolging beloven.
[p. 496]
Dit alles had de bevolking van de zuidelijke gewesten in
grote opwinding gebracht, en toen de verwachte verklaring van
godsdienstvrijheid uitbleef, namen de gereformeerden zelf het initiatief tot
handelen en organiseerden hun ‘hagepreken’ die vaak door duizenden werden
bezocht, tegen aanvallen beveiligd door zeisen en geweren. Vluchtelingen
keerden bij honderden terug. Hun meegekomen predikanten leidden de
hagepreken, die ondanks regeringsverordeningen in juni door geheel
Vlaanderen, in juli ook in Brabant gehouden werden. De kerkeraden van de
calvinistische gemeenten sloten zich nauwer aaneen en hielden voeling met
het Compromis.
De dag van de vrijheid scheen te gloren. Eindelijk meende
men de Inquisitie en allen die voor dit gehate instituut verantwoordelijk
waren of er hun medewerking aan hadden verleend, geestelijke en wereldlijke
overheden, de rekening te kunnen presenteren. Hoewel de geest van verzet
tegen het centralistisch-absolutistisch Spaanse regiem algemeen was, is het
toch voornamelijk het calvinisme geweest dat het verzet een basis en een
gestalte heeft gegeven. De calvinist zelf beriep zich op het ‘Heilig recht
van Opstand’, zoals het door Calvijn erkend was. Moest men niet in opstand
komen tegen een regering die het belijden en uitoefenen van de ware religie
verhinderde? En tegen de Kerk van Rome, die door de vervolging van de
belijders van het zuivere Woord Gods getoond had de Kerk van de Antichrist
te zijn? Het Concilie van Trente, dat zoëven zijn afsluiting gevonden had,
betekende de definitieve afrekening met al wat ‘ketters’ was. In een
honderdvoudig ‘Anathema sit’ had Rome zijn banbliksems geslingerd over die
leerstellingen en opvattingen die de reformatoren het dierbaarst waren. Geen
vergelijk was meer mogelijk. De hageprekers hebben niet nagelaten hun
antwoord te geven op Trente: met de Heidelbergse Catechismus hebben zij de
roomse mis een ‘vervloekte afgoderij’ genoemd.
Het calvinisme zou
nooit zo'n brede en diepe invloed hebben kunnen uitoefenen op de 16e-eeuwer,
wanneer het niet met even universele pretenties was opgetreden als de Kerk
van Rome al eeuwen lang bezeten had. Calvijns godsdienstleer beperkte zich
niet tot een leer-der-zaligheid-in-hethiernamaals, maar had ook revolterende
consequenties ten aanzien van de Staat en de Maatschappij, en stelde zich
hiermee tegenover de totalitaire gedachte van de rooms-katholieke Kerk. Op
velen die de politieke, economische en sociale opvattingen van de Kerk,
vooral in de praktijk waarin ze zich openbaarden, verwierpen, - vroegere
reformatorische stromingen en het humanisme hadden mede de geesten beïnvloed
- oefende daarom het calvinisme grote aantrekkingskracht uit. De motieven
tot toetreding zijn verschillend, niet zelden tegenstrijdig aan elkaar. Het
meest tot de verbeelding spreekt wel de adhesie die de derde en vierde
stand, met name in de zuidelijkste industriegebieden, met het calvinisme
betuigd hebben. Als het waar is dat de honger hen naar het calvinisme
gedreven heeft, dat zij door de nieuwe religie in hun aardse
heilsverwachtingen werden gesteund, dan kan dat alleen doordat het
calvinisme inderdaad de hoop op een nieuwe maatschappij heeft gewekt.
De predikaties van
de hageprekers - een evangelieprediking even dies- als jenseitig gericht -
hebben direct of indirect de verdere gebeurtenissen van het jaar 1566
beïnvloed.
De 11e augustus
stak in het zuidwesten van Vlaanderen een storm op, die als een wervelwind
zijn baan trok over de beide Vlaanderens en Brabant, om eerst na een maand
in het noorden zijn eindpunt te vinden: de ‘Beeldenstorm’.
[p. 497]
Wij zullen ons hier niet bezighouden met het reeds voor
de tijdgenoot onontvouwbaar complex van oorzaken en beweegredenen; ons
interesseren de gevolgen.
Hevig is de
ontsteltenis alom in het land. De Landvoogdes belooft dulding van de
openbare preek, waar deze totnogtoe had plaats gevonden. Nu konden de
psalmen weerklinken in eigen, daarvoor ingeruimde kerken, zoals ze in de
voorafgaande maanden gezongen waren tijdens de hagepreken en het breken van
de beelden.
Een tijd van
verwarring volgde, want de beeldenstorm had de politieke leiders, hoezeer ze
aanvankelijk de medewerking van het volk op prijs hadden gesteld, de ogen
geopend voor de gevaren die er in een spontaan opwellende, maar onbeteugelde
volksopstand scholen. Het Compromis zegt de Landvoogdes hulp toe en ontbindt
zichzelf; tal van magistraten zijn minder dan ooit geneigd concessies aan de
calvinisten te doen, en na de roes van een vermeende overwinning maakt een
gevoel van onbehagen zich meester van de menigten, die de dreiging van 's
konings toorn op zich voelen aankomen.
Zo was de situatie
toen in de herfst van 1566 Petrus Dathenus in Vlaanderen aankwam, Gent als
zijn standplaats verkoos en van daaruit zijn toernee door Vlaanderen en
Zeeland maakte. Spoedig verkreeg hij de naam van de ‘principaalste Minister
der Calvinisten’, en overal waar hij optrad stroomde de bevolking uit - de
meeste predikaties hadden nog plaats in de open lucht - om hem te horen. In
Poperingen kwamen de eerste maal niet minder dan 15000 mensen naar hem
luisteren. Het stadsbestuur bood hem een geschenk aan, nadat hij door
bemiddeling van de Paltzische keurvorst de stad van graan had voorzien en
voor een dreigende hongersnood had weten te behoeden.
Geen wonder dat het
succes van zijn psalmbundel gelijke tred hield met zijn succes als
volksprediker. Of heeft er een wisselwerking tussen beide verschijnselen
bestaan? In elk geval was de psalmberijming de predikant in Vlaanderen en
elders voorgegaan.
c. De oudste
drukken
Prof. Acquoy betwijfelde dat het de psalmen van Datheen
waren die in de zomer van 1566 bij de geuzenpreken en even later bij de
beeldenstorm werden gezongen. Wel bezitten we eigentijdse getuigenissen dat
er inderdaad psalmen aangeheven zijn bij die gelegenheden, maar de naam van
Datheen wordt niet expressis verbis genoemd. ‘Doch wijl de Voorrede der
berijming van Dathenus gedagteekend is 25 Maart 1566, nam men eenvoudig
aan’, zo zegt Acquoy, ‘dat het de zijne moesten zijn geweest. Men zag er
zelfs een bewijs in voor hunne snelle verspreiding. Ik ontveins niet, dat de
zaak mij altijd zeer twijfelachtig is voorgekomen; want zelfs aangenomen,
dat Dathenus' Psalmen volledig afgedrukt lagen, toen hij de genoemde
Voorrede dateerde, - die Voorrede moest dan toch nog worden gedrukt, het
gansche boekje ingenaaid, verzonden en verkocht. En dat alles zou zóó snel
zijn gegaan, dat men die Psalmen in Vlaanderen en Braband reeds in het
laatst van Mei en het begin van Juni in grooten getale bezat en zong, ja ze
met melodie en al vrijwel uit het hoofd kende?’ Welke psalmen in de vroege
zomer van 1566 gezongen zijn, durf ik niet beslissen - die van Utenhove
kunnen het in elk geval geweest zijn -, maar zeker is dat Datheen's
berijming op wonderbaarlijk snelle wijze vermenigvuldigd en verspreid is
geweest. Scheurleer noteerde uit het jaar 1566 niet minder dan vijf drukken,
waarvan er een gedateerd is: 2 november2.
Ruys plaatste ze in deze volgorde:3
1. |
De Psalmen
Davids / en andere Lofsangen....
MCCCCCLVI. sonder nooten. |
2. |
Die Psalmen des
Konincklycken Propheten Davids ende ander Lofghesangen....
Ghedruct buyten Londen by my merten
wendelen. Anno 1566, den 2 dach November. (met muziek) |
3. |
De Psalmen
Dauids ende ander Lofsanghen.... Gheprint int Jaer ons Heeren
MDLXVI. Z.pl. (met muziek) |
4. |
De Psalmen Dauids, Ende ander
Lofsanghen.... Heydelbergh MDLXVI. |
5. |
Alle de
Psalmen Dauids. Ende andere Lofsanghen.... Ghedruckt inden Jare ons
Heeren MCCCCCLXVI. (met muziek) (Gent, Manilius) |
Het lijkt me niet wel mogelijk de
volgorde waarin de drukken van 1566 en '67 verschenen zijn, vast te stellen,
evenmin als hun onderlinge afhankelijkheid. Zelfs de drukfouten in tekst en
muziek bieden weinig houvast. Met Doedes4 ben
ik van mening dat de Heidelbergse druk als de eerste beschouwd moet worden.
De psalmberijming was toch in de allereerste plaats bedoeld voor de
Frankenthalse gemeente. Het ligt dus voor de hand dat Datheen zijn
manuscript aanbood aan dezelfde drukker die enige jaren tevoren (1563) zijn
vertaling van de Heidelbergse Catechismus had uitgegeven, Michael Schirat
(Chiraet)5.
Of Datheen door
middel van copieën, gezonden aan drukkers in de Nederlanden, de snelle
vermenigvuldiging en verspreiding van zijn bundel in de hand gewerkt heeft,
is niet bekend. We behoeven trouwens tot een dergelijke hypothese niet eens
onze toevlucht te nemen. Het is immers niet onwaarschijnlijk dat al in de
voorzomer van '66 Datheen's werk in de Nederlanden geïmporteerd werd. De
Heidelbergse druk was niet door een privilegie beschermd: ieder bezat dus de
vrijheid een nadruk te bezorgen. Vandaar dat in deze beide jaren
verscheidene uitgaven gelijktijdig of met een gering tijdsverschil het licht
konden zien.
---
3.
Slotbeschouwingen
Wanneer we nu, na deze wat nauwkeuriger analyse van enige
psalmen en strofen, de balans van Datheen's vertaalarbeid gaan opmaken, dan
komen we tot de volgende constateringen:
Het is niet
mogelijk in één karakteriserende formule Datheen's methode en techniek samen
te vatten: nu eens overtreft hij zijn voorbeeld in directheid van zegging,
in innigheid van toon, in kracht van uitdrukking, in ritmische bewogenheid,
in klankvolheid of anderszins; dan weer - beter: meestal - blijft hij in
sommige of in alle opzichten ver daaronder. Het maakt daarbij geen verschil
of hij een psalm van Marot dan wel van de Bèze vertaalt.
Wanneer Datheen in
dichterlijkheid zijn origineel te boven gaat, of nabij komt, is dat zijns
ondanks. Ik bedoel daarmee dat hij nergens welbewust ernaar streeft de
poëtische schoonheden van de Franse gedichten, schoonheden die toch in rijke
mate aanwezig zijn, op equivalente wijze weer te geven. Het is zelfs de
vraag of hij ze altijd opgemerkt heeft.
Datheen's bedoeling
is geweest de Psalmen voor het volk zingbaar te maken. Hij ging daarbij uit
van de Franse tekst, telde nauwkeurig het aantal lettergrepen dat de
versregels bevatten, maar bekommerde zich niet om de plaatsing van zijn
zins- en woordaccenten, zelfs niet in die psalmen waarvan de gegeven melodie
een dermate dwingend ritmische, ja zelfs metrische beweging heeft,
[p. 560]
dat een tekstdichter, die bij het dichten de melodie in
zijn oren heeft, zich onmogelijk aan de invloed daarvan kan onttrekken. Ook
wanneer men voor ogen houdt dat in de psalmen van de beide Franse dichters
dergelijke ‘onregelmatigheden’ lang niet zeldzaam zijn, vooral niet bij
Marot; dat het verschijnsel in volkspoëzie veelvuldig voorkomt; dat de
zestiende-eeuwse psalmzinger er veel minder aanstoot aan nam dan latere,
door klassicistische theorieën en praktijken beïnvloede generaties, - ook
dan heeft Datheen in dit opzicht te vaak en te zwaar gezondigd. Men mag
tegenwerpen: Datheen's psalmen werden niet alleen gezongen, ze werden ook
gelezen, luid en stil, en dan zal het ‘gejaagde, nerveuze’ ritme niet
nagelaten hebben zijn werking uit te oefenen - en men wijst dan op de
besproken strofen van de ‘beeldstormerspsalm’ 115, of liever nog op de
eerste strofe van psalm 68:
Staet op
Heer / thoont v onversaecht /
So werden verstroyt end veriaecht /
Seer haest al v vyanden /
Die God altijt hebben gehaet /
Sullen voor hem met schand en smaet /
Vlieden in alle landen.
maar er zijn strofen te citeren die niets dan
erbarmelijke rijmelarij zijn, waarin het ritme noch nerveus, noch gejaagd,
maar slechts strompelend is en geen andere expressie bezit dan de gang van
een ‘dronkig mensch’ (78,xxxiii, 1); waarin de gedachtengang moeizaam wordt
uitgedrukt, de regels worden volgestopt met lappen.
De invloed van Utenhove's psalmen is niet heel groot
geweest, beperkt zich tot enkele zinsneden of woorden. Opmerkenswaard
daarbij is, dat het aantal ontleningen het kleinst is - in zeer veel
gevallen geheel afwezig is - juist in de psalmen die Utenhove eveneens naar
het Frans had vertaald. Als Datheen al iets van de Londense ouderling
overneemt, doet hij dat meestal naar een oudere editie dan de Hondert
Psalmen van 1561, d.w.z. naar
de uitgaven die hijzelf in Londen had leren kennen en die welke hij later in
zijn eigen gemeenten heeft gebruikt.
De Heere's Psalmen
Davids heeft Datheen slechts
bij uitzondering geraadpleegd. Waarschijnlijk was hij al bijna klaar met
zijn werk toen hij het bundeltje van de Gentenaar in handen kreeg en heeft
hij bij een voorgenomen, maar niet voltooide revisie - als men iets van De
Heere bespeurt, is dat hoofdzakelijk in de reeks van 1-24 - nog iets van
deze voorganger willen verwerken. Voor het
[p. 561]
overige zal het Heeriaanse taalparticularisme hem ervan
weerhouden hebben een groter aantal van diens vertaal-‘vondsten’ in zijn
eigen, volkse, psalmen in te vlechten.
Anders staat het met Deus
Aes. Deze bijbel heeft bij elke psalmoverzetting op Datheen's tafel
gelegen, maar wanneer we trachten de frequentie van de ontlening te
herleiden tot een bepaald principe, dan blijkt ook hier weer geen enkele
regel op te stellen. Er is geen overeenkomst in frequentie met Marot's en de
Bèze's ontleningen aan de Bijbel, resp. de bijbel van Olivetan en de
gerevideerde Olivetan1,
m.a.w. bijbelverzen in de Franse psalmen verschijnen bij Datheen niet altijd
als Deus-Aesverzen, en
omgekeerd. De bijbelgetrouwheid van de beide Franse berijmers en Datheen's
integratie vanDeus Aes moesten
echter de tijdgenoot wel de indruk geven van een dichterlijke parafrase van
de bijbelpsalm.
Van de Souterliedekens valt
buiten pslam 1 geen invloed te bespeuren, evenmin als van het Hantboecxken of
de Psalmen van Lobwasser. Het is zelfs de vraag of Datheen de beide laatste
heeft gekend. En indien al, had hij ze nodig? Hij had genoeg aan het
hugenootse psalter en zijn Nederlandse bijbel, en volstond in enige
spaarzame gevallen met de steun van de twee voorgangers die het dichtst bij
hem stonden.
Zelfs heeft Datheen
het niet nodig geoordeeld een commentaar te raadplegen. Zowel Beza als Marot
boden hem een psalminterpretatie die hij met genoegen van hen overnam, en
waar zijn voorbeelden misschien wat onduidelijk waren, kon hij zich uitkomst
verschaffen met Deus Aes!
De tijd om zich grondig in de problematiek van een bepaalde psalmexegese te
verdiepen, zal hem trouwens ontbroken hebben.
Tenslotte hebben we de vraag onder ogen te zien, waarop
de populariteit van Datheen's psalmberijming berust. Ik meen te mogen
zeggen:
Ten eerste: op
zijn afkomst. Calvijn zelf had in 1543 de vijftig psalmen van Marot van
een voorrede voorzien - daarmee het stempel van gereformeerde
rechtzinnigheid gegeven - en zijn gemeente aangeboden. De medewerking van de
Bèze, de tweede grote van het Frans-Zwitserse gereformeerdendom, wiens
werken in de Nederlanden al goede bekendheid genoten, met wie velen in
correspondentie stonden of persoonlijk hadden kennis gemaakt, was een reden
te meer om het hugenootse psalter als een welkom geschenk van de Geneefse
reformatie in dank te aanvaarden.
Ten tweede: op
zijn volledigheid. In de zomer van 1566 kwamen deSouterliedekens bij
de gereformeerden al lang niet meer in aanmerking, was Utenhove's berijming
nog slechts voor twee-derde gereed, had De Heere's bemoeiing met het
psalmboek zich slechts over 37 psalmen uitgestrekt. Datheen was de eerste
die de achterstand op het buitenland had ingehaald.
Ten derde: op
de melodieën, waarover ik nu niet verder behoef te spreken.
Ten vierde: op
zijn intrinsieke dichtwaarde. Het best is dit aan te tonen uit
vergelijking. Ik kies daartoe een strofe uit een psalm die zowel door De
Heere als door Utenhove is berijmd, en die als karakteristiek voor hun werk
kan gelden:
[p. 562]
Psalm 16, str. IV
De Bèze
Loué soit Dien, par qui si sagement
Ie suis instruict à prendre ceste adresse:
Car (qui plus est) ie n'ay nul pensement,
Qui toute nuict ne m'enseigne & redresse.
Sans cesse donc à mon Dieu ie regarde:
Aussi est-il à ma dextre, & me garde.
utenhove (38 pss.)
Ick sal den Heer dancken dat hy my so
Beraden heeft, om dese saeck t' aenmercken
Ia mijn nieren vought hy des nachts also
Dat sy my niet hinderen t' goet te wercken
Ick heb den Heer my steets gestelt voor ooghen,
Hy houdt my ter rechte hant staende onbewoghen.
|
de heere
Den Heere zal ic gheuen lof en prijs
Die my raedt gheeft, en dat nood is laett weten:
Ooc gheuen my leeringh' en onderwijs
(Al den nacht) mijn inwendighe secreten
K'heb'God altijd in d'ooghe die (t'magh blijkcen)
T'mijnder rechter hand is: hoe zoude ic wijcken?
|
liesvelt
Ick wil den HEere louen die my beraden heeft
Oock hebben my myne nyeren snachts gecastijt.
Ick heb den HEre altoos voor ooghen /
Want hi is my ter rechter hant / daerom sal ic
wel bliuen.
|
deus aes
Ick loue den Heere / die my gheraden heeft:
oock castijen my myne nieren des nachts.
Ick hebbe den Heere alletijdt voor ooghen:
want hy is my ter rechter handt / daerom sal
ick wel blijuen.
|
Datheen
Ghelooft
sy God / die my altijdt wil zijn /
Een Raetsheer / die my so wel heeft beraden.
Want die nieren end die ghedachten mijn /
Hebben my tsnachts onderricht vroech end spade /
Ick heb Godt voor ooghen in mijn beswaren
Die my bystaet / end my wel wilt bewaren.
Ons interesseert nu niet de bron - alle drie hebben hun
strofe aan de Bèze ontleend en van de Nederlandse bijbel gebruik gemaakt -,
wel het eindresultaat van de (her-)scheppende taalarbeid.
Onpopulair lijkt
mij, bij De Heere, semantisch en syntactisch, de vulling van de tweede
versregel: ‘en dat nood is laett weten’; de bouw van de volzin die de
regels 3 en 4 beslaat: Vf - Ind. obj. - samengesteld Dir. obj. - Bep. - S.
-; het gebruik van het vreemde woord ‘secreten’, niet minder een
vreemd begrip!; de tussenzin in r. 5, die in de melodie zijn parenthetisch
karakter totaal verliest; de verbinding van de fonemen t en m in t'mijnder;
en tenslotte de ‘litteraire’ formule ‘hoe zoude ic wijcken’.
[p. 563]
Utenhove's interpreterende berijming is syntactisch iets
eenvoudiger dan die van De Heere, maar verre van algemeen verstaanbaar. Wat
moet de simpele vrome beginnen met de regels 3 en 4? In r. 5 heeft Utenhove
‘gestelt’ stelling bedoeld als predikatieve bepaling (verg. hij heeft
het op mij gemunt, begrepen; hij heeft - = ± houdt - het oog gericht op een
vast punt aan de horizon) en niet als voltooid deelwoord, maar zal men dat
begrepen hebben? De noodzakelijke, en door Utenhove gewilde, elisie van de -e in rechte
handresulteert in een hoogst ongewone vorm ‘rechthand’. Hoe weinigen
zullen de laatste versregel ogenblikkelijk hebben geïnterpreteerd als: ‘Aan
mijn rechter hand staande, houdt Hij mij onbewogen.’ De verbinding
‘onbewogen houden’ - veel ongewoner dan ‘staande houden’ - draagt tot de
moeilijke verstaanbaarheid van de zin m.i. niet weinig bij.
Hoe eenvoudig
daartegenover is Datheen's strofe, ook naar de inwendige structuur. Zijn
bijzin beperkt zich tot de explicatieve relatiefzin; ‘moeilijke’
grammaticale relaties in de enkelvoudige zin zijn afwezig. De gedachtengang
is zelfs voor de simpelste van geest te volgen, behalve misschien dat de
beeldspraak in de middenregels wat zwarigheid oplevert, maar dat heeft
Datheen met de bijbel gemeen.
Er is meer. De
exclamatie ‘Ghelooft sy God’, werkt sterker dan de perifrastische
formule ‘Ick sal dancken’, ‘ic zal lof en prijs gheuen’. Het
concrete ‘Raetsheer’ - in enjambement! - is plastischer dan het
abstracte verbum beraden of raedt
gheuen. De regelvulling ‘in mijn beswaren’ blijkt een uitstekende
functie te hebben in de samenhang en de laatste regel is een zeer fraaie,
nadrukkelijk verzekerende, afsluiting van de strofe.
De minder schone
stoplap ‘vroech end spade’ (r. 4) behoedt ons voor een juichtoon. Men
vergete echter niet dat de stoplap behoort tot het poëtisch jargon van de
16e-eeuwse psalmberijmer, van welke taal hij zich ook moge bedienen, evenals
het versierend epitheton behoort tot het Homerisch idioom. En dit moet
gezegd worden, dat Datheen er in de meeste gevallen een intelligent gebruik
van maakt.
Deze eenvoudige vergelijking heeft aangetoond wat bij de
breedvoeriger behandeling ongetwijfeld reeds gebleken zal zijn: dat van de
Nederlandse gereformeerde psalmberijmers tot 1566 Datheen de beste is
geweest. De bezwaren die theologisch geschoolde en van de nieuwere,
renaissancistische, versopvattingen vervulde dichters als Marnix tegen het
werk van Datheen hebben ingebracht, zijn zeker niet het deel geweest van de
ongeletterde vromen, die in Datheen de man hadden gevonden die tot hun geest
had weten af te dalen, maar wiens verzen toch dichterlijk genoeg waren om te
appelleren aan hun primitief gevoel voor poëzie, en daarmee hun enthousiasme
wist te wekken1.
[p. 564]
Wat Utenhove een hoogst enkele maal bereikte, in zijn
vroegste berijmingen, met name in de 11.
Psalmen: een bewogen actualisering onder de sterke indruk van
persoonlijk en gemeentelijk ervaren, is bij Datheen véélvuldiger aanwezig.
De Londenaar raakte verstrikt in theologische en taalkundige opvattingen die
geen ingang vonden bij het volk: zijn gedachtengang werd zwaar, zijn vers
gewrongen, zijn taal gekunsteld. De Frankenthaler bleef, in de korte tijd
waarin hij zijn vertaling tot stand bracht, geheel zichzelf gelijk.
Utenhove, die een dichter wilde zijn, was het in de grond niet; Datheen was
het, misschien zijns ondanks. Een middelmatig dichter, niet zelden een
slechte, maar een dichter.
Men mag er zich over verbazen dat Datheen's psalmen, die
toch binnen een halve eeuw na hun verschijnen in vele opzichten verouderd
waren - tal van woorden waren archaïsmen geworden, van andere was de
gevoelswaarde sterk gewijzigd, in de ‘officiële’ poëzie had de
renaissancistische prosodie de overwinning behaald - zich tot over de helft
van de achttiende eeuw hebben kunnen handhaven. Verhelderend zijn dan
wellicht in dit verband een tweetal citaten, die mij, terwijl ik over dit
probleem nadacht op dezelfde dag onder ogen kwamen en waarschijnlijk
daardoor zo frappeerden.
In het
‘Zondagsblad’ van het dagblad ‘De Rotterdammer’ van 1 juni 1957 wordt het
verschijnsel besproken dat grammofoonplaten van eenvoudige christelijke
liederen, gezongen door ongeschoolde stemmen, op dit ogenblik een zo grote
opgang maken. Toen men bij een handelaar naar de oorzaak daarvan
informeerde, merkte deze o.m. op: ‘De platen die tot nu toe werden
uitgebracht, werden alle door ingestudeerde koren gezongen, maar ze schenen
iets van het spontane, van het warme te missen. Waarschijnlijk spreekt de
eenvoudige taal, en de eenvoudige muzikale bewerking de mens van vandaag
meer aan, en heeft men het tot nu toe teveel gezocht op een cultureel vlak,
waar men over de hoofden van de mensen heen gezongen heeft.’ En aan het eind
van zijn beschouwing schrijft de auteur van het artikel: ‘Het gewone
gemeentelid heeft grote belangstelling voor het geestelijk lied, mits het
eenvoudig is in woord en in uitvoering. Het ziet er naar uit, dat de
liederen die hoe dan ook, een bepaalde missionair bewogen warmte bezitten,
het meest geliefd zijn.’ In het weekblad ‘De Hervormde Kerk’ van dezelfde
datum geeft Roelof K. Heys zijn indrukken weer van een bijeenkomst van
‘Stromen van Kracht’ te Apeldoorn. Men zingt er uit de bekende
liederenbundel van de evangelist Johannes de Heer. Heys schrijft: ‘Opnieuw
klinkt op een lied des lofs, zoals Johannes de Heer er zoveel heeft gegeven
in zijn bundel en zoals die toch telkens weer - ondanks alle bezwaren die
men er theologisch, muzikaal of taalkundig tegen mag hebben - niet nalaten
hun bekoring uit te oefenen.’
|