In Augustus (2001?) stonden we op één van de weinige echt zomerse dagen in het zuidfranse stadje Cahors wat van de warmte te bekomen bij een fonteintje vlakbij de oever van de Lot. Boven het fonteintje was een gedenkplaat aangebracht voor Clément Marot (1496-1544) een van de voornaamste franse dichters uit de eerste helft van de 16de eeuw, ook wel de ‘prince des poètes’ genoemd.
Wij kennen Marot vooral omdat hij degene is die op geheel eigensoortige wijze is begonnen de psalmen te berijmen.
De eerste 30 droeg hij op aan de koning van Frankrijk, de laatste twintig aan ‘les Dames de France’.
Nu doen wij deze dichter geen recht door hem alleen als psalmberijmer te eren. Hij was ‘valet de chambre’ van de franse koning (Frans I) en zeer populair aan het hof vanwege zijn ‘chansons’ (meestal liefdesliederen). Bijna alle gerenommeerde componisten van zijn tijd hebben liederen van hem getoonzet: o.a. Pierre Certon, Clement Janequin, Claudin de Sermisy en Claude Le Jeune. Zijn gedichten waren zelfs zo ‘muzikaal’ in klank, metrum en beweging dat in enkele gevallen de muzikale versie eerder in druk verscheen dan de literaire.
Indirect zingen wij dus soms Clement Marot als wij een geneefse psalm (of hugenotenpsalm) aanheffen. Indirect, omdat hij mede aan de basis ligt van de poetische vormtaal van deze gedichten. Als u ze vanuit dat oogpunt eens beziet, dan zult u zien welk hoog ‘artistiek’ niveau die eigenlijk hebben: een echt produkt van de Renaissance. Psalm 38 bijv. is een schoolvoorbeeld van een typische ‘Ronsard-chanson’ wat de eigenaardige regellengte en het rijmschema verklaart. [Deze psalmmelodie kennen we echter vooral als het Schriftlied ‘grote God, gij hebt het zwijgen’ (gezang..)
Ook altijd het weten waard: De voltooide berijming verscheen in 1562 op vele plaatsen tegelijk en was een verkoopsucces waarbij Harry Potter IV of Donna Tart eigenlijk in het niet zinken. Theodore de Bèze, theoloog en dichter, opvolger van Calvijn te Genève had het werk van Marot overgenomen en voltooid, samen met een drietal componisten, die de functie van cantor te Geneve vervulden, Guillaume Franc, Louis Bourgeois en Pierre Davantès (degene die vroeger enkel bekend was onder de naam ‘Maître Pierre’), die voor bijpassende melodieën zorgden.
Marot sympathiseerde duidelijk met de reformatie.
Zijn eerste broodheer was een vrouw (Margaretha van Navarra, zuster van Frans I,
protectrice van kunstenaars èn protestanten). Tot tweemaal toe heeft Marot zijn
carrière aan het Franse hof zèlf op het spel gezet. De eerste maal doordat hij
betrapt werd op het 'eten van spek' tijdens de vasten (1526)...
retractatio: dit is een hardnekkige legende die wrsch. niet
klopt. In Frans idioom : manger le lard = de pineut zijn,
zondebok). Dat kwam hem op
gevangenisstraf te staan (waaruit hij verlost is doordat hij een meesterlijke
klaagbrief aan zijn broodheer, koning Frans I, stuurde, die het vervolgens niet
over z’n hart kon krijgen zijn meest begaafde en geliefde hofdichter in de
kerker te laten wegrotten). De tweede maal is het op verbanning uitgelopen toen
tijdens de affaire van de 'placards' een ketters plakkaat op de deur van de
slaapkamer van de koning werd aangetroffen en Marot duidelijk geviseerd werd
(1534). Hij vluchtte zelf via Navarra naar Ferrara en dan naar Venetie. (Renée
de France, ook een beschermvrouwe van protestanten. Calvijn vertoefde in die
dagen in dezelfde onmstandigheden en kan Marot daar zelfs hebben ontmoet). Pas
eind 1536 keert hij terug naar Frankrijk.
Het meest tragische aan zijn levensloop (in notedop) vind ik echter, dat hij uiteindelijk nergens meer welkom
was: voor het franse hof was hij te protestants en voor het protestantse Geneve (waar hij op invitatie van Calvijn in 1542 was terechtgekomen om verder te werken aan de psalmberijming)
te werels (hoofs, courtois).
Hij woonde vlakbij Guillaume Franc (de cantor-componist van de melodieën). Of
zijn levensstijl te werelds was voor Calvijn wordt vaak gezegd/geschreven (=
napraten en overschrijven uit het het magistrale werk van O. Douen (psautier
huguenot, 2 delen) die een 19de eeuws negatief Calvijnsbeeld had). Het staat
nl. nergens beschreven. Wel pleit Calvijn enkele keren voor hem bij de raad van
Geneve. Vast staat dat Marot in 1543 Genève verlaat en al spoedig daarna
overlijdt. Als dichter geraakte hij vervolgens op de achtergrond door de aanstormende jonge dichters van La Pléiade,
(Ronsard, Du Bellay, De Bäif c.s. typisch voorbeeld van patricide). Hij stierf uiteindelijk eenzaam en verarmd
in ballingschap in Turijn (september 1544).
Toch is dit artikel niet bedoeld om triest van te worden. Dat was hij zelf ook niet. Daarom dat ik met vreugde aankondig dat er in het Liedboek voor de Kerken tòch een chanson van deze prins der dichters uit Cahors is opgenomen, en dan nog wel in een bewerking van één van zijn grootste bewonderaars, Jacobus Revius, die in 1611 tijdens zijn tweejarige Tour de France in Cahors is geweest enkel en alleen omdat dat de geboorteplaats van de Clement Marot was.
Gezang 421 is namelijk niets meer en niets minder dan een christelijke bewerking van een chanson d’amour van Clement Marot. Reeds in Marots eigen tijd werden vele van zijn wereldse chansons geregeld van christelijke teksten voorzien, zodat ze ook in hugenootse middens gezongen konden worden. Revius zelf had bij zijn lied: Zolang als ik op aarde leven zal de bron reeds vermeld: Op: Tant que vivray &c. Als u de teksten vergelijkt dan zult u zien dat het origineel trouw wordt gevolgd, maar dat tegelijk ook de hand van de calvinist Jacob Revius duidelijk te herkennen is tot en met de ‘verkiezingsleer’ toe.
Dat deze leer niet ijskoud hoeft worden te verstaan maakt de innige liefdeslyriek (= bruidsmystiek in een eeuwenoude traditie, die wortels heeft in de Joodse
allegoretische uitleg van het Hooglied) duidelijk.
werelds origineel
(Clement Marot, Adolescence clementine 1532 -
Chanson XII (voordien reeds in druk met muziek in 1528)
geestelijke bewerking (N.N.
= Malingre?)
herdichting (Jacob Revius)
Tant que vivray en aage florissant,
Je serviray Amour le Dieu puissant,
En faict, et dictz, en chansons, et accords.
Par plusieurs jours m'a tenu languissant,
Mais apres dueil m'a faict resjouyssant,
Car j'ay l'amour de la belle au gent corps.
Son alliance
Est ma fiance:
Son cueur est mien,
Mon cueur est sien:
Fy de tristesse,
Vive lyesse,
Puis qu'en Amours a tant de bien.
Quand je la veulx servir, et honnorer,
Quand par escriptz veulx son nom decorer,
Quand je la voy, et visite souvent,
Les envieulx n'en font que murmurer,
Mais nostre Amour n'en sçauroit moins durer:
Aultant ou plus en emporte le vent.
Maulgré envie
Toute ma vie
Je l'aymeray,
Et chanteray:
C'est la premiere,
C'est la derniere,
Que j'ay servie, et serviray.