Zij staken hun koppen uit het water en vroegen mij wat ik weten wilde, zij vertelden mij dat zij alle wetenschappen van de wereld bezaten, dat slechts diegenen met een glashelder gemoed hier konden luisteren en verstaan. Zij die die niet in de wolken verdronken, zij die door de onmetelijke rijkdommen niet werden verblind, zij die voorbij de eerste kennis konden gaan, zij konden hier luisteren aan deze heilige bron. Ik was ademloos bij wat ik zag en hoorde. Deze vissen leerden mij door de loop van de tijd de beginselen van de chemie die de chemie van het zijnde en het toekomstige werd genoemd, de subtiele alchemie van het hart, en van het grote hart. Zij leerden mij de tekenen van de tijd, zij leerden mij de onderverdeling van de tijd in tijden, zij vertelden mij ook hoe de tijd in de nog grotere tijden gepast moest worden. Vele van deze zaken beschreef ik in gedichten waar vele zaken achter zaten. Zij beschreven het grote lot opgebouwd uit de vele kleine lotgevallen. Vele jaren lang leerde ik hier aan deze vijver, de jaren lang vulden deze zacht gekleurde vissen mijn geboeid oor en hart. Zij openden mijn ogen en langzaam aan week de dood verder en verder van mij. Door de toestand van de mensen die nu binnen de machtige muren leefden werden deze gedichten een waarschuwing of een aanval op hun stijl. Want zij leefden werkelijk buiten iedere orde. Schandalen en intriges waren dagelijks, als een stel rovers vertrapten ze de geest van de ware mens. Zij matigden zich een houding aan als of alle zaken hun eigendom waren en daar handelden ze dan ook naar. Hun enige doel was de materiële verrijking, zij vochten als beesten om slechts kleine voordelen, zij leverden een grote bestaansstrijd. Ik zag dat zij zich zo verstootten tegen de geest van het werkelijke zijnde en het werkelijke toekomende. Zij
verkrachtten de natuurlijkheid van het leven, zij verdrukten de fluistering die klonk in hun hart. En zoals zij de stemmen in zichzelf verdrukten zo verdrukten zij de natuur, o ik heb het hun geschreven, ik heb het hen in vele gedichten gegeven, wie zag de tekenen niet. Zij waren allen of te rijk, of te arm, in beide gevallen werden ze verblind door het begeerde goud. De rijken kochten zielen, de armen verkochten hun zielen, allen dachten een goede handel te drijven. In mijn laatste gesprek met de vissen hadden zij mij geraden om de stad te verlaten en de lege landen in te trekken want het einde van de stad was daar. Zij openbaarden mij waarom het zo was, hoe de tijden in deze gingen en waren gevormd. Slechts weinigen kwamen met mij, wij gingen in de leegte die voor ons lag en lieten de stad met pijn in het hart achter. Kort daarna braken er in de stad binnen de machtige muren grote rampen uit zodat de stad werd vernietigd. Haar vernietiging was zo grondig, dat zelfs haar naam vergeten werd en in geen geschrift meer wordt uitgeschreven. Toen wij zo door de lege landen trokken spraken wij vaak met elkaar over het gebeuren en vergaan van de stad, hoe wij indertijd allen aangetrokken werden door ons eigen beeld van de belofte die gloeide uit het gebeuren van de trek naar de schat. Wij meenden hier een symbool in te zien, langzaam groeide uit deze gebeurtenis een levensidee. Vele reizigers die door de lege landen gingen luisterden, aangezeten om ons vuur, vol interesse naar ons verhalen, en velen sloten zich dan ook bij ons aan, gelokt door hun eigen idee over de schat uit de verhalen van de weinigen die met mij kwamen. Onze groep groeide uit tot een lange karavaan die handelend in zout, goud, en reukwaren, maar vooral verhalen vertellend door de lege landen trok. Wij vertelden de verhalen vanwege het beeld erachter. Voor ons was de betekenis een weg die voerde tot de schat en de waarheid van ons bestaan, het juweel, onze geliefde. Maar steeds meer mensen die door de goudkoorts waren verziekt sloten zich in onze gelederen, zij waren zeer waakzaam en hielden ons, die nog over waren van hen die uit het kasteel kwamen, goed in de gaten, nooit week hun aandacht van ons. Na een lange tijd was ik nog de enige van deze groep die in leven was, de anderen stierven allen een dood die de natuurlijke ouderdom hun bracht. Nu was ik de enige die nog wist waar het kasteel had gestaan. De ziekelijken vermoedden dat de schat daar nog moest zijn, zij behielden mij in het stalen web van hun aandacht, probeerden langs allerlei slinkse wegen tot mijn informatie te komen. Steeds wist ik deze walgelijke pogingen te verijdelen, zij trachtten mij te kopen met veel goud, of het door middel van hun vrouwen te horen. Ik had slechts één vertrouweling, een jonge en heldere man, stil en nederig van gemoed, jaren diende hij mij trouw en als vriend, nooit bedroog hij mij, sprak tegen anderen over mij slechts goed, geen daad of gedachte van hem was tegen mij gericht. Nooit repte hij tegen mij over enig goud, noch toonde hij op enig andere wijze interesse daarin. Hij verlichtte mijn oude dag zeer, en toen dan ook de dag aanbrak dat de grote vergelijker mij tot zich riep sprak ik tot deze jongeling mijn geheim uit, ik vertelde hem de plaats waar de stad had gestaan. Ik deed dit om hem uit dankbaarheid mijn volle vertrouwen te schenken, hij schonk mij zijn geduld en kracht. Direct na het uitspreken van deze woorden ging ik heen tot waar ik geroepen was. De jongeling stond na het verstarren van mijn ogen op en liep naar zijn ware meester, hem vertelde hij dat wat hij hoorde van mij. De nacht daarop vertrok die meester in duister en stilte op weg naar het kasteel. De vriend van die meester vroeg aan de jongeling waar zijn meester gebleven was, en tegen een som geld vertelde de jongeling de vriend van de meester wat hij van mij had gehoord. Het duurde niet lang of er kwam weer een grote beweging in het volk, in grote stromen trokken zij op naar het kasteel. Maar ditmaal bereikte geen van hen het doel, want al onderweg braken er grote gevechten uit, als nijdige wezels bestreed iedereen iedereen. Grote groepen bleven steken in rottende moerassen, anderen vergingen in de wilde wateren. Allen stierven een dood van lijden en ontbering, het was alsof hun mede-reizigers ziekte en dood waren, want zo erg leek het lot tegen hen gekeerd te zijn. Nog zie ik hen daar zo kruipen door bevroren modder en ijzige koude, ik hoor hen hoe ze zichzelf vervloekten toen de harde grond hun vallende lichamen schaafde en uiteen scheurde. Ik voelde het knarsen van hun tanden toen vaders zagen dat hun families snel verkleinden, toen de moeders zagen hoe hun kinderen werden verzwolgen door ellende en strijd. Ik was in hun schurftig droge kelen toen daar het zachte wanhopige geklaag zich een weg huilde. Ik zag de zwakken het eerst gaan, de sterkeren zetten moedig en meedogenloos door, een voor een stierven zij door ongeluk en ziekte. Zij hadden het uiterlijk en de kenmerken van de oude diermens gekregen, zelfs hun spraak werd als de spraak van de primitieven. Alsof zij in een roes waren trokken zij door de lege landen naar hun doel, van enig sociaal gedrag was geen sprake meer, hij die viel bleef liggen, de gelukkige had misschien nog een kameraad, maar na een tijd zo gegaan te zijn kende ook geen dat begrip meer. Als in een wezenloze droom sleepten zij zich achter de eersten aan, ieder ging voor zich. Vaak braken er, om niets, vechtpartijen uit, de gene die in de algemene opinie schuldig leek werd meestal gestenigd of in een ravijn geworpen waar zijn lichaam als aas voor de hongerige dieren bleef liggen. De grote vergelijker kwam uiteindelijk voor hen allen, de gedaante van de zwarte pest liet geen van hen over. Over de lege landen trok een stilte, diep maar door geen oor gehoord. De aarde maakte zich op voor een nieuwe tijd, het aangezicht van de lege landen veranderde, sommige bergen kwamen op uit de diepte, anderen zonken er in. En van deze bergen sleet wederom het steen tot zand, en het zand slipte de ruimten tussen de bergen dicht, en dat zand werd langzaam vruchtbare grond, en uit deze klei zouden de nieuwe bewoners van de lege landen worden gevormd die de wereld van na de stichting der steden zouden bewonen.. |
||
<terug | ||
Copyright "Benedant." |