Théodore de Bèze en de berijmde
psalmen
A. Beza en het Geneefse Psalter
Wij zijn er zo aan
gewend, dat we ons nauwelijks meer kunnen voorstellen welk een diepe indruk het
in de 16de eeuw maakte op bezoekers als ze voor het eerst een
‘hervormde eredienst’ meemaakten en de verzamelde gemeente een psalm in de
volkstaal hoorde zingen tijdens de eredienst, jong en oud, mannen èn vrouwen
(veel tijdgenoten vonden dat godslasterlijk: vrouwen die door te zingen
participeerden in de liturgie!), unisono. Ook Beza was er helemaal ondersteboven
van. Wij weten dat vanwege een persoonlijke voetnoot bij zijn Latijnse
psalmberijming, CL Psalmorum Davidis (1579) waarin hij, ruim 30 jaar na
dato, beschrijft hij wat er toen gebeurde. Als
we aannemen dat Beza, samen met z’n vrouw en vrienden, de zondag na zijn
aankomst in Genève voor het eerst naar de kerk is gegaan in Genève, dan zou het
zondag 24 oktober 1548 zijn geweest. Zoals gebruikelijk verheft bij het tweede
klokgelui de cantor zijn stem om de psalm te intoneren en dan begint, zonder
verdere aankondiging, ondersteund door het knapenkoor de verzamelde gemeente te
zingen. Beza is er zo van onder de indruk dat hij dertig jaar later niet alleen
nog precies weet hoe het hem toen te moede was, maar ook welke psalm het was:
psalm 91. Deze psalm – de enige die men toen zong in de eredienst, maar dan wel
integraal – was overigens niet gekozen door de voorganger maar was gewoon aan de
beurt volgens de tabel die menige kerkganger in z’n psalmboek had gestoken.
Verdeeld over zeventien weken zong men in de diensten (zondag en woensdag) alle
beschikbare psalmen (49 stuks) en begon dan weer opnieuw.
Psalm 91 was aan de beurt in de elfde week:
Qui en la garde du haut Dieu
Pour jamais se retire,
En ombre bonne et en fort lieu
Retiré se peut dire.
Conclu donc en l’entendement,
Dieu est ma garde seure,
Ma haute tour et fondement,
Sur lequel je m’asseure.
Wat een boodschap
voor iemand die net omwille van het geloof z’n vaderland heeft verlaten, z’n
toevlucht heeft gezocht in een vreemde stad, en niet weet wat de toekomst
brengen zal. In de persoonlijk noot bij de publicatie van zijn Latijnse
parafrase van deze Psalm schrijft Beza: “Ik voelde me zo enorm door deze zang
gesterkt, dat die vanaf dat moment in mijn hart gegrift stond.
Het was alsof ik God zelf hoorde, die mij daar toesprak,
rechtstreeks. En ik getuig voor God dat ik door hieraan terug te denken
altijd op een wonderbaarlijke wijze verlichting heb ontvangen…” Inderdaad: soms
kan een psalmwoord gedragen door de melodie een mens zo in het gemoed raken dat
de boodschap ‘als door een trechter rechtstreeks neerdaalt in ons hart’ (naar
het beeld van Plato, dat Calvijn in de Préface van het kerkboek van 1543
gebruikt om het nut van het zingen in de eredienst te verdedigen).
Het hoeft ons dan
ook niet te verbazen dat Beza, wanneer hij ook zelf in het Frans gaat dichten,
de psalmen ter hand neemt. Calvijn heeft hierin een doorslaggevende rol gespeeld
en schijnt hem zelfs ‘op heterdaad te hebben betrapt’ bij het berijmen van de
psalmen, als we Gaspard Laurent mogen geloven in zijn redevoering bij de
uitvaart van Beza (1605). Hij vertelt hoe Calvijn op een dag – het zal wel begin
1549 geweest zijn – eens bij Beza langsging maar hem niet thuis trof. Net op het
moment dat hij wilde weggaan valt zijn oog op een blad papier dat op het
nachtkastje (mensa cubiculi) lag. Calvijn neemt het blad en leest de
beginwoorden van Psalm 16 in het Frans:
Sois moy,
Seigneur, ma garde et mon appuy
Car en toy
gist toute mon esperance…’),
Toevallig net de
eerste psalm die Marot niet berijmd had. Zonder Beza’s toestemming te vragen
neemt Calvijn de tekst mee en laat ’m lezen aan zijn collega’s (d.w.z. aan de “Vénérable
compagnie des Pasteurs”, de eigenlijke kerkbestuurders van Genève). Men is
zo enthousiast dat men besluit Beza te vragen om zo snel mogelijk ook de rest
van de psalmen te berijmen. ‘En zo is het gekomen dat Beza degene werd die de
psalmberijming van Marot heeft voltooid’, besluit prof. Laurent laconiek. Of het
echt zó is gegaan zullen we nooit weten, er is geen ‘tweede getuige’ die het
verhaal bevestigt. Zeker is wel – ook Beza zelf vermeldt dit geregeld – dat
Calvijn Beza heeft aangespoord en aangemoedigd om dit werk op zich te nemen en
Calvijn iets weigeren kon Beza niet. Het was echter geen kleinigheid wat men van
hem vroeg: er stonden 101 psalmen te wachten op vertaling, waaronder de langste
van allen, psalm 119.
Beza blijkt echter
de smaak van het dichten in het Frans snel te pakken te hebben gekregen. In 1550
verschijnt van hem een toneelstuk – half middeleeuws mysteriespel, half griekse
tragedie – over Abraham en het offer van Izak (Abraham
sacrifiant), waarin niet alleen drie geestelijke liederen voorkomen o.a.
een cantique d’Abraham et Sara, maar waarin Beza de lezers ook middels
het voorwoord informeert dat hij inmiddels ijverig bezig is met het berijmen van
de psalmen. Hij verontschuldigt zich tegelijk dat hij vroeger zijn dichterlijk
talent gebruikt heeft voor zaken waar hij zich thans voor schaamt en belooft
plechtig dat hij voortaan enkel nog zijn talent zal gebruiken voor ‘heiliger
zaken’. Hij roept zijn collega-dichters in Frankrijk op om hetzelfde te doen.
Beza
was overigens niet de eerste en ook niet de enige die zich geroepen
voelde (of die geroepen werd) om Marot’s werk af te maken. In 1550 kon men in
Poitiers bijvoorbeeld al een Rijmpsalter kopen getiteld “les cent Psalmes de
David qui restoient à traduire…”, berijmd door Jean Poitevin. Ook in Parijs en
Lyon zijn dichters, en even later ook componisten, bezig met de voltooiing van
het Psalter, niet alleen uitgesproken ‘calvinistische’, maar ook gewoon
katholieke dichters en componisten. In 1555 is het volledige Psalter (49 van
Marot, en de overige van Poitevin en enkele andere dichters) als muziekboek te
koop in Lyon. Naast de negenenveertig Geneefse melodieën van Guillaume Franc
heeft Philibert Jambe de Fer alle andere psalmen van melodieën voorzien (voor
psalm 119 voorzag hij zelfs tweeëntwintig melodieën, voor elk vers,
corresponderend met een hebreeuwse letter, een ander). [zie het opstel 'vergeten
psalters']
Terug naar Beza.
Hij moet hebben opgezien tegen de gigantische taak om in z’n eentje al die
psalmen te berijmen. In een brief aan Calvijn (april 1550, Beza is inmiddels
verhuisd naar Lausanne) meldt hij dat hij iemand gevonden heeft die bereid en
geschikt is om de taak te verdelen: Louis Des
Masures, secretaris van de kardinaal van Lotharingen, die kort nadien ook in
Genève op bezoek zou komen. Beza heeft enkele psalmberijmingen van Des Masures
onder ogen gehad en is onder de indruk. Ze hebben al een taakverdeling
uitgewerkt om het met z’n tweeën te doen, natuurlijk alleen als Calvijn akkoord
zou zijn. De reactie van Calvijn is niet bekend, maar de uitkomst doet vermoeden
dat hij dit voorstel heeft afgewezen. Toch hebben Beza en Des Masures hun plan
deels uitgevoerd, want als we de 20 psalmen van Des Masures (die pas in 1557
verschijnen) vergelijken met de eerste oogst van Beza (34 psalmen in 1551), dan
is het opvallend dat – op psalm 16 na – er geen enkele doublure is.
Ook los van Beza’s
aanbeveling hebben andere dichters (o.a. Eustorg de Beaulieu, Guillaume
Gueroult) gepoogd hun Psalmberijmingen in het Geneefse kerkboek te krijgen. Ze
kregen echter steevast nul op rekest. Alleen Beza zo argumenteert Calvijn voor
de stadsraad combineert dichterlijke capaciteiten met kennis van de grondtalen.
Maar dit kan niet de echte reden zijn want zeker Des Masures en Gueroult
voldeden ook aan deze criteria. Wat Calvijn niet zegt, maar wat voor hem
waarschijnlijk belangrijker was, is dat hij Beza kende en vertrouwde. Des
Masures was officieel nog in dienst van een kardinaal en heeft nog lang
geaarzeld om de moederkerk te verlaten, De Beaulieu stond qua levenswandel niet
hoog aangeschreven en de afwijzing van het werk van Guéroult (voor hem zie
Dufour, p. 25-26) wordt bijna volledig bepaald door theologische, kerkpolitieke
(Guéroult hoort bij het anti-Calvijn kamp in Geneve) en zelfs economische
motieven. Dit verklaart ook de bitse toon van de epigrammen die Guéroult en Beza
hebben uitgewisseld. Enkel van Beza’s loyaliteit is hij 100% overtuigd. Dus
speelt hij op zeker: Psalmen berijmen voor de eredienst was volgens Calvijn een
ambt waartoe slechts weinigen geroepen waren.
De rest van het verhaal is snel verteld:
in 1551 verscheen in Genève de bundel met de eerste 34 psalmgedichten van Beza (Trente
quatre Pseaumes de David, nouvellement mis en rime françoise, au plus près de
l'hébreu, par Theodore de Beze de Vezelay en Bourgogne). Zij werden in
datzelfde jaar nog van nieuwe melodieën voorzien door de cantor van de Saint-
Pierre, Louis Bourgeois, die ook de uitgave verzorgde van de vermeerderde
druk van het kerkelijke psalmboek, geen 49 maar 83 psalmen, gevolgd door de
lofzang van Simeon, de tien geboden, twee tafelgebeden, de geloofsbelijdenis en
het Gebed des Heren (allemaal teksten van Marot, enkel de laatste twee zonder
melodie). Dat Beza systematisch aan het werk is getogen moge blijken uit het
feit dat hij vooraan is begonnen: Met zijn eerste 34 bijdragen heeft hij ervoor
gezorgd dat voortaan pss. 1-47 compleet beschibkaar waren. Verder heeft hij
meteen maar het pièce de résistance onder handen genomen: psalm 119 (88
coupletten) en vervolgens de reeks pss. 119-134 compleet gemaakt. Pss. 73 en 90
zijn de enigen ‘hors série’. In 1554 zijn er zes nieuwe psalmen beschikbaar,
toevallig of niet: net de psalmen die ook door Guéroult waren berijmd en
gepubliceerd in 1554 (!). Maar hier stagneert het project. Bourgeois was
afgereisd naar Lyon en niet van plan om nog terug te keren. Zijn opvolging
verliep niet van een leien dakje en de zes nieuwe berijmingen worden in 1554 dan
maar als appendix (zonder melodie) toegevoegd aan een herdruk van het Psalmboek
met de 83 psalmen (1554). Vier van de zes krijgen een melodie van een andere
psalm toegewezen (“sur le chant du ps…”), bij twee wordt geen enkele
zangaanduiding gegeven. Tenslotte wordt in 1556 nog psalm 67 toegevoegd (te
zingen op de wijze van ps. 33): heeft Beza deze psalm misschien berijmd voor een
speciale gelegenheid? Het onderwerp zou het doen vermoeden. Anderzijds: ook deze
had Guéroult al onder handen gehad. En dan houdt het op.
Het is zeer wel
mogelijk dat de afwezigheid
van een goede melodieënmaker mede de aanleiding is geweest voor de lange
windstilte op dit terrein. Anders dan bij Marot, die zijn psalmberijmingen zag
als volwaardige gedichten op zich, was voor Beza de liturgische functie van meet
aan de drijfveer van zijn berijmingsactiviteit. Een psalmgedicht publiceren
zonder melodie was voor hem zinloos. Daar komt bij dat hij een bijzonder druk
bezet en polyvalent man was. Hij had nog wel andere dingen aan het hoofd dan
psalmberijmingen maken. In de kerk van Genève behielp men zich onderwijl met de
83 (of 89/90) psalmen die men volgens een aangepast rooster zong. Buiten Genève
maakte men andere keuzes, toch bleef ook daar bijna iedereen met Calvijn wachten
op Beza. Het Psalter met keurmerk van Genève en enkel teksten van Marot en Beza,
dat is wat men wilde.
Uit de notulen van
het stadsbestuur blijkt dat eind 1560 Beza, die inmiddels in Genève woont en
werkt, van plan is binnen afzienbare tijd het hele Psalter te laten drukken.
Beza heeft blijkbaar op vrij korte tijd alle resterende psalmen (61 stuks)
berijmd. Een deel ervan is gemaakt met de strofische vorm van een reeds
bestaande psalm in het hoofd, waarvan die psalm dan ook de melodie overneemt
(bijv. psalm 68 krijgt de melodie van psalm 36). Voor de overige zijn 40 nieuwe
melodiën gemaakt door een zekere Maitre Pierre.
Half 1561 krijgt Beza geld om een ‘schoonschrift kopie’
te laten maken van de teksten om mee te nemen naar Parijs voor het verkrijgen
van een drukprivilege (hij moet toch naar Poissy, voor het colloquium). Ook
krijgt hij geld om de componist te vergoeden voor het componeren van de nieuwe
melodieën. Er zit iets eigenaardigs in dit hele gebeuren. Het lijkt wel of Beza
degene is die bijna als privé-persoon het initiatief genomen heeft: hij doet de
betalingen (en krijgt die dan later terug) en het geld komt niet van de stad,
maar van het Hospitaal (ziekenhuis en opvangcentrum), waaraan Beza het copyright
heeft afgestaan. Naast intern musicologische argumenten is dit voor de kenner
van het Hugenotenpsalter, Pierre Pidoux, de reden geworden om te stellen dat
Maitre Pierre niet één van de drie Geneefse cantores (Dagues, Valette of
Dubuisson, die allemaal Pierre heetten) kan zijn geweest (die zou de stad
rechtstreeks hebben betaald, zoals indertijd Franc en Bourgeois), maar een
andere muzikant. Hij suggereert zelf Pierre Davantès, een geleerde humanist en
muziektheoreticus, die zich in 1559 in Genève had gevestigd, iemand uit het
‘milieu’ van Beza.
Hoe dit ook zij,
in 1562 is het zover. Het volledige psalter
wordt gedrukt. De roosters in de kerk worden aangepast (in 25 weken passeren
alle psalmen de revue). De langste psalmen worden in stukken geknipt en in
verschillende etappes gezongen (“pauze” staat er dan tussen de coupletten).
De publicatie van deze bundel werd het drukkersgebeuren van het
decennium. De drukker Antoine Vincent had het drukprivilege verworven en Beza
was er in geslaagd om een theologisch nihil obstat (‘geen bezwaar’) te
bekomen vanuit Parijs. Zeker 30 drukkers werkten tegelijk aan deze editie in
alle Franssprekende steden (in en buiten Frankrijk); een echte ‘joint venture’.
Iets te ijverig, naar recent onderzoek heeft aangetoond, want veel drukkers
bleven met een voorraad zitten en probeerden die nadien te slijten als een
herdruk. In 1565 drukte Plantijn in Antwerpen ook nog een oplage. In een
rustiger tempo volgden vanaf de jaren 1570 de drukken elkaar op.
Onderwijl was het
Psalter van Marot aan een culturele triomtocht
begonnen, ook buiten de eredienst, en in de slipstream hiervan gingen de
psalmgedichten van Beza en – meestal – ook de Geneefse melodieën mee. De Parijse
hofcomponisten (Certon en Mornable) hadden het vortouw genomen en Louis
Bourgeois had zich als cantor van Genève ook niet beperkt tot het componeren en
reviseren van de melodieën voor het psalmboek van 1551, maar polyfone
bewerkingen van diezelfde psalmen gepubliceerd (vanaf 1547), in verschillende
moeilijkheidsgraden. In diverse voorwoorden wordt duidelijk gemaakt dat het niet
de bedoeling is deze polyfone zettingen te gebruiken in de eredienst; daar is
eenstemmigheid de norm en samenzang de regel. Ze zijn bedoeld om te zingen ‘ès
maisons’, thuis, over de tafel, met ieder een stemboekje voor zich (precies
zo als bij de chansons). Deze composities werden trendsettend voor een hele
generatie componisten, werelds of kerkelijk, katholiek of protestant, het maakte
niet uit. Het bekendst werden de bewerkingen van Claude Goudimel (in Genève
uitegegeven door Guéroult/Du Bosc!), die maar liefst drie verschillende complete
reeksen heeft gecomponeerd, gaande van gewone noot-tegen-noot zettingen, via
polyfone zettingen tot complete motetten. Vermeldenswaard zijn de intrigerende
en afwisselende toonzettingen van Claude Lejeune, hofcomponist van Henry IV, die
in 1601 postuum verschenen in La Rochelle. Drie jaar later kwam ook het eerste
boek van Sweelinck’s Pseaumes de David in Amsterdam op de markt:
sluitstuk en bekroning van de geschiedenis van het cultuurmonument dat Marot en
Beza, samen met Franc, Bourgeois en Maitre Pierre hebben opgericht, onder het
welwillende oog van Calvijn.
B. Beza’s psalmberijming
Er zijn nogal
uiteenlopende inschattingen van de
dichterlijke kwaliteit van Beza’s gedichten in omloop. Zoals wel vaker met
appreciaties zeggen die vaak meer over de beoordelaar dan over de gedichten
zelf. Wat men echter niet vaak genoeg kan herhalen is dat de vraagstelling zelf
eigenlijk niet correct is. Anders dan Marot, heeft Beza geen literaire prestatie
willen afleveren met z’n berijming. Topgedichten maakte hij bij voorkeur in het
Latijn èn als hij zijn dichterstalent wilde beproeven in het Frans, dan moeten
we dat ook eerder in zijn vrije poëzie zoeken. Dus eerder in het gedicht
voorafgaand aan de berijming (“Petit troupeau…”) dan in de psalmen zelf. Zijn
psalmteksten zijn principieel geen ‘gedichten’, maar berijmingen bedoeld om
gezongen te worden door de gemeente des Heren. Het is een bewust dienstbaar
dichterschap geweest en het resultaat zou – als we de bedoeling van de dichter
in het oog houden – functioneel-inhoudelijk moeten worden beoordeeld: zijn ze
zingbaar? En vertolken ze effectief de bijbeltekst? Daarover hoeft dan weinig
discussie te bestaan. Want het antwoord op beide is positief. Hetzelfde geldt
overigens ook voor de berijmingen van Des Masures en Gueroult, die ooit
kandidaat zijn geweest in Genève. Gueroult is van deze drie trouwens de meest
bewust dichterlijke en Des Masures blijft – meer nog dan Beza – dicht bij het
idioom van de bijbeltekst zelf.
Om de lezer een
idee te geven van Beza’s talent en tegelijk te laten zien welke criteria hij
zelf aanlegde om zijn eigen werk te beoordelen, kan zijn berijming van
psalm 42 misschien als voorbeeld dienen. Deze psalm
prijkt internationaal al eeuwen in de top tien van meest geliefde psalmen. Dit
zegt echter weinig over de kwaliteit van Beza’s berijming, want de populariteit
van een psalm hangt van meer af dan de kwaliteit van de tekst/berijming: de
aansprekendheid van de melodie om maar iets te noemen. Toch is ontegensprekelijk
de tekst, die Beza in 1551 publiceerde literair één van zijn meest geslaagde
berijmingen. Mocht iemand een bewijs zoeken voor Beza’s souvereine dichterschap
ook in het Frans, hij zij verwezen naar deze strofe: wat een stuwing zit er in
regels 5 en 6 (‘criant, suyvant’, herhaling); hoe grijpt het angstig
uitstervende ‘quand sera-ce / … face?’ aan het eind je bij de keel. Het vreemde
is echter dat Beza zelf in 1562 de eerste vier regels tamelijk ingrijpend heeft
gewijzigd.
1551 (oorspronkelijke versie)
Ainsi que la biche rée,
Pourchassant le frais des eaux,
Ainsi mon ame alterée,
Seigneur Dieu, de tes ruisseaux
Va tousjours criant, suyvant,
Le grand, le grand Dieu vivant.
Helas donques, quand sera-ce
Que verray de Dieu la face ?
|
1562
(definitieve versie)
Ainsi qu’on oit le cerf bruire,
Pourchassant le frais des eaux,
Ainsi mon cœur qui souspire,
Seigneur, apres tes ruisseaux,
Va tousjours….
|
Naar de redenen
moeten we gissen, maar het meest voor de hand liggend is om de aanleiding voor
de wijziging te zoeken in het taalniveau. De oospronkelijke berijming bevat vrij
veel ‘moeilijke woorden’. Niet dat ze fout zijn, integendeel; het zijn exact de
juiste termen, geheel corresponderend met het Hebreeuws origineel: ‘biche’ =
hinde, d.w.z. een vrouwtjeshert; ‘réer’ = het geluid dat een hert maakt
(in het Nederlands: ‘burlen’); ‘alterer’ = het branden van verlangen om iets te
krijgen, m.n. vanuit een dierlijke impuls. Perfect dus. De latere tekst loopt
metrisch minder goed, zeker de eerste regel, bevat echter geen ‘moeilijke
woorden’ meer. Ze zijn alle drie vervangen door gewone woorden die zoölogisch èn
qua weergave van de grondtekst minder precies zijn maar wel verstaanbaarder.
Zou, zo vraag ik mij af – en ook op andere plaatsen is een soortgelijke tendens
waar te nemen – deze verlaging van het taalniveau niet Beza’s motief kunnen zijn
geweest om de quasi perfecte tekst te wijzigen? Hij wilde de psalmen aan het
volk geven, om te zingen, tot opbouw en stichting: een democratisch principe bij
deze aristocraat, of beter: een theologische voorkeursoptie voor
begrijpelijkheid.
Beza wil met zijn
berijming een zingbare en
inhoudelijk correcte tekst bieden, die men redelijk snel kan begrijpen. Ook
hierin volgt hij een krachtlijn die Calvijn in zijn Préface bij het
eerste kerkboek van 1543 al uiteenzette, waarbij deze hamerde op de
verstaanbaarheid van wat er in de kerkelijke liturgie gebeurt, niet alleen als
verzet tegen het Latijn, maar ook omdat het hart (gevoel) enkel de goede kant op
kan worden bewogen als het verstand de boodschap eerst begrepen heeft: ‘het hart
moet het verstand (l’intelligence) volgen’, schrijft hij. Mensen moeten
dingen eerst begrijpen voor ze over geloofsbeleving kunnen gaan spreken. Beza’s
berijming voegt zich helemaal in dit liturgisch model: hij wil dat de mensen de
psalmen kunnen zingen en onderwijl begrijpen wat ze zingen. Als hij dus moet
kiezen tussen dichterlijk gehalte en verstaanbaarheid, dan kiest hij voor
verstaanbaarheid. Niet omdat hij de gelaagde en gecondenseerde uitdrukkingsvorm
van de poëzie minachtte, zeker niet, maar een kerklied is iets anders dan een
poëtische prestatie. Daar gelden andere criteria, waaraan de poëtische
ondergeschikt of dienstbaar moeten zijn. Wil men van Beza trouwens eens een
hoog-literaire psalmberijming lezen, dan neme men zijn Latijnse psalmberijming
ter hand: daar heeft hij z’n humanistisch literaire ambitie in kwijt gekund.
Deze verzen waren dan ook niet bestemd om door de gemeente gezongen te worden.
Die waren voor de culturele elite, de kring van humanistisch geschoolde
gelijkgestemden.
Om nog even terug
te keren naar psalm 42. Geen enkele Fransman kent nog de versie van Beza, de
oorspronkelijke niet, maar ook de definitieve versie van 1562 niet. Zijn tekst
is na een goede eeuw namelijk reeds vervangen door een nieuwe berijming (Conrart
/ Bastide). En het is in deze ‘nieuwe’
franse berijming dat psalm 42 het heeft gemaakt:
Comme un cerf altéré brame,
Après le courant d’eaux,
Ainsi soupire mon âme,
Seigneur, après tes ruisseaux :
Elle a soif du Dieu vivant ;
Et s’écrie, en le suivant,
Mon Dieu, mon Dieu, quand sera-ce,
Que mes yeux verront ta face ?
Ook bij ons is
psalm 42 niet geliefd geworden door Beza’s tekst, maar vanwege Datheens
vertaling (“Als een hert gejaagd, o Heere, / Dat verse water begeert…”). De
pakkende ‘nieuwe’ berijming uit 1773 is zelfs deel gaan uitmaken van het erfgoed
der Nederlandse taal: “’t hijgend hert der jacht ontkomen”. Voor weer anderen
heeft ‘de moede hinde’ het hijgend hert verdreven en voor nog anderen blijkt ook
de zin “Heer, een hert in dorre streken….” hetzelfde diepe religieuze gevoel te
kunnen oproepen. Literair en historisch is de afstand tussen deze berijmingen
groot, toch is de psalm even geliefd. Van succes van een bepaalde psalm
concluderen naar het talent van de oospronkelijke berijmer is dus een
drogredenering. Zoals al eerder aangeduid: de populariteit van een welbepaalde
psalm heeft waarschijnlijk meer te maken met de aansprekendheid van de muziek
(i.c. melodie) dan met de kwaliteit van de tekst. Of iets minder scherp
geformuleerd: Als tekst en melodie samenspannen en beide met hun eigen middelen
dezelfde door de psalminhoud bepaalde gevoelssnaar raken, dan kun je spreken van
een geslaagd kerklied. Het is de combinatie van poëzie en muziek die het hart
het diepst kan raken.
Als voorbeeld van
geslaagde berijmingen zou ik, in navolging
van G. Van der Leeuw, zeker pss. 42, 68 en 122 noemen en aan zijn lijstje
toevoegen ps. 47 (vooral vanwege de originele bij de inhoud van de psalm
passende vorm: 12 korte regels van 5 lettergrepen en ps. 67. En passant
wijs ik er dan nog even op dat pss. 67 en 68 door Beza gemaakt zijn op een reeds
bestaande melodie (resp. psalm 33 en 36), niettegenstaande de inhoud van de
corresponderende psalmen bepaald niet gelijklopend is. Het ‘gevoel’ dat een
melodie oproept is blijkbaar zo ‘onbepaald’ dat het nog alle kanten op kan.
Welke kant het opgaat wordt grotendeels bepaald door de tekst; die articuleert
het gevoel.
Over de
werkwijze van Beza kan ik kort zijn. Literair
zet hij de lijn van Marot voort. Het zijn 16de eeuwse Franse
gedichten, gegoten – zeker de eerste lichting – in een eigen strofische vorm met
een eigen metrisch schema, precies zoals Marot het had gedaan. Net als bij Marot
worden de berijmingen voorafgegaan door een korte samenvatting van de inhoud
(‘Argument’). Over het algemeen is men van mening dat Beza niet rechtstreeks uit
het Hebreeuws vertaald heeft, maar gewerkt heeft op grond van een
wetenschappelijk verantwoorde Franse proza-vertaling. Meestal noemt men de
vertaling van Louis Budé, die in 1551 voor het eerst verscheen, maar die Beza al
wel voordien gekend kan hebben, want Budé en Beza waren in 1549 samen in Genève.
De woordkeuze komt vaak overeen en ook duiken varianten (meer letterlijke
vertalingen van Hebreeuws idioom) die Budé in in de marge biedt vaak op in
Beza’s berijming. Het gewicht van dit soort convergenties is echter relatief,
want het zijn vertalingen van dezelfde brontekst. Met andere woorden: hoe Beza
precies te werk is gegaan, weten we eigenlijk niet. Wel is duidelijk dat hij
sterk gericht is op correct begrip van de tekst, ook theologisch. De poëtische
stilering komt bij hem duidelijk op de tweede plaats. Gelukkig is hij een
natuurtalent en komen er soms prachtige en goed lopende verzen uit. Maar soms
ook niet: dan neemt Beza zijn toevlucht tot omschrijvingen, vervelende
enjambementen en af en toe zelfs rijmelarij. Men ziet zoiets het makkelijkst als
de slotwoorden van een zin of een vers niet vanwege hun betekenis of
zeggingskracht worden gekozen, maar enkel om hun rijm (stoplap). Over het
algemeen zijn zijn psalmberijmingen minder klankrijk dan die van Marot, altijd
echter is de betekenis helder. Het parallellisme, de Hebreeuwse poëtische
stijlfiguur bij uitstek, is overvloedig aanwezig, maar niet als
structuurelement. Ook is de balans tussen de versdelen bij Beza veel vloeiender
dan bij Marot, die er bijna altijd zorg voor droeg dat zijn verzen de Hebreeuwse
opbouw weerspiegelen. Beza kan een deel van een bijbelvers over een volledig
dichtvers uitsmeren en elders verschillende bijbelverzen samennemen en
onderbrengen in één dichtvers. Ook vult Beza aan en legt uit als hij vindt dat
de tekst niet duidelijk genoeg is. Liever gebruikt hij het – volgens hem –
bedoelde begrip als het beeld dat de psalm aanreikt niet direct helder is.
Kortom: Beza heeft een ambachtelijke berijming afgeleverd bedoeld om de mensen
zelf de bijbelse psalmwoorden te kunnen laten zingen. Daartoe en tot niets
anders voelde hij zich ‘door God en de Gemeente’ geroepen.
2012, Dick Wursten
[bewerking van mijn bijdrage aan het boek "Théodore de Bèze, zijn leven en
werk"]
BRONNEN:
-
Théodore de Bèze, Psaumes mis en vers français
(1551-1562) accompagnés de la version en prose de Loïs Budé, ed. Pierre
Pidoux (Genève, 1984).
-
Pierre Pidoux, Le psautier huguenot. [2 vols : I.
Mélodies, II. Documents et bibliographie] (Bazel, 1962).
-
Pierre Pidoux, Franc - Bourgeois - Davantès : leur
contribution à la création des mélodies du Psautier de Genève. –
onuitgegegeven typoscript (Genève, 1993).
-
Michel Jeanneret, Poésie et tradition biblique au XVIe
siècle (Paris, 1969).
-
Hendrik Hasper,
Calvijns beginsel voor de zang in de eredienst, verklaard uit de Heilige
Schrift en uit de geschiedenis der kerk: Een kerkhistorisch en hymnologisch
onderzoek [2 delen] (Den Haag, 1955-1976).
|