|
|
|||||
|
Beza en Clément Marot: ‘De prijs gaat naar Marot!’[referentie naar het ezelsoren-epigram tegen Guillaume Guéroult: “à Marot le prix!”]
Toen in september 1544 de Franse dichter Clément Marot overleed in Turijn, verloor niet alleen cultuurminnend Frankrijk zijn ‘prins der dichters’, maar dreigde ook Calvijns liturgische hervorming in het slop te geraken. Marot had immers slechts 50 Psalmen (om precies te zijn: 49 psalmen en de lofzang van Simeon) in Franse verzen omgezet en de prestaties van een aantal dichters die Marot’s werk in de jaren daarna hadden voltooid voldeden niet aan de hoge eisen die Calvijn inhoudelijk en poëtisch stelde.
Dat Beza degene zou zijn die in Marot’s voetsporenzou treden had in 1544 overigens niemand zelfs maar kunnen denken, hijzelf nog het minst van al. Hij was was met andere dingen bezig. Hij woonde in Parijs, had z’n diploma ‘rechten’ op zak, maar hield zich vooral bezig met de bonae litterae. En de gedichten die hij schreef, want dat heeft hij altijd graag gedaan, waren niet in het Frans gesteld maar in het Latijn, een taal waarin hij vlotter kon schrijven dan in zijn moedertaal. Wel was Beza er net als vele andere verlichte geesten van overtuigd dat de roomse kerk niet deugde, maar hij voelde zich niet genoodzaakt om daar nu direct gevolgen aan te verbinden. Hij was nog maar 25 jaar jong en the coming man in de wereld van de Neo-latijnse dichters. In zijn jeugdgedichten (Iuvenilia, gepubliceerd in 1548) komt Marot wel voor maar niet als Psalmberijmer maar als onovertroffen troubadour van de vrouwelijke schoonheid. In een kwatrijn prijst de jonge Beza Marot om zijn gedichten gewijd aan de godin der liefde, Venus:
De goddelijke Apelles schilderde Venus zo knap dat men geloofde dat hij haar in het echt gezien moest hebben. Maar jouw verzen, Marot, onthullen zoveel van Venus dat wij wel moeten geloven dat niets van Venus jou onbekend is gebleven.
Naast de schalkse ondertoon spreekt uit dit gedicht vooral de bewondering van een jonge dichter voor het vakmanschap van Marot met name op het terrein van de amoureuze poëzie. [Voor meer over de Iuvenilia]
De bekering van Beza heeft in zijn waardering voor de dichter Marot geen verandering gebracht. Wel heeft hij wat hij bij zichzelf heeft gekritiseerd (de voorkeur voor wereldse onderwerpen, m.n. voor het spel van aantrekking en afstoting tussen man en vrouw) ook bij Marot veroordeeld. Terzijde: Dit gedichtje heeft Beza in zijn eerste gekuiste editie van zijn Poemata (1569) niet geschrapt. Pas in de laatste editie is het verdwenen. Blijkbaar werd Beza op dit punt strenger met de jaren. Of dat samenhangt met andere opvattingen hierover of met het feit dat hij hierop steeds werd aangevallen, is achteraf nog moeilijk uit te maken. Dit betekent dat Beza’s uitlatingen over Clément Marot vaak een dubbel karakter hebben. Als dichter wordt Marot de hemel in geprezen – soms bijna letterlijk – maar omwille van zijn levenswandel wordt dat tegelijk van een vraagteken voorzien. Marot heeft immers nooit de keuze willen maken die Beza in 1548 wel gemaakt heeft: Entweder-oder, of-of. Marot bleef zonder probleem hervormingsgezind èn actief in de hofcultuur, gelovig èn werelds tegelijk; voor Calvijn en voor Beza een onmogelijke mogelijkheid. Deze ambiguïteit heeft Beza nooit achter zich gelaten, niet alleen wanneer het Marot betreft, maar – als in een spiegel – ook niet als hij zijn eigen poëtische aandrift of culturele ambities terugblikkend veroordeeld èn er toch eigenlijk wel weer trots op is.
Calvijn vertrouwde Beza, èn Beza alleen, de voltooiing van het Rijmpsalter toe en in het kader daarvan heeft Beza zich verschillende keren expliciet over Marot uitgelaten. De eerste keer in een gedicht dat Beza componeerde ter introductie van de eerste oogst van zijn Psalmberijmingen (1551). Zoals hierboven al aangeduid was hij – waarschijnlijk tot zijn eigen verbazing – tot opvolger van Clément Marot gepromoveerd. Dat lag niet zo voor de hand, want dichten dat deed hij van nature niet in het Frans maar in het Latijn. Dat hij toch in het Frans is gaan dichten hangt samen met zijn toewending tot de idealen van de Reformatie: Als Gods Woord in gewone mensentaal vertaald moet worden, moeten ook de mensen in hun eigen taal zich tot God kunnen richten. Deze droom zat achter Calvijns Psalmberijmingsproject en die heeft Beza zich volledig eigen gemaakt getuige dit lange gedicht (160 verzen). Voortbordurend op Marot’s rijmbrief aan de ‘Dames de France’ (de hofdames) waarin de nieuwe psalmberijmingen worden aanbevolen als de ‘betere liefdesliederen’, prijst Beza de gelovigen als de ware bestemmelingen van de psalmteksten. De slechte ‘koningen en herders’ krijgen de wind van voren terwijl het ‘klein kuddeke’ (Petit roupeau) dat van alle kanten wordt aangevallen, bemoedigend wordt toegesproken. Ja, Beza spoort de geloven aan om zelfs ten overstaan van de dood de lofzang gaande te houden. En dan komt hij over Marot te spreken:
Groter lof is moeilijk denkbaar: David zelf heeft Marot uitgekozen om zijn liederen postuum verder te doen klinken. En met de dood van Marot was ook David zijn stem kwijt: er is geen waardiger opvolger. In de volgende passage van dit gedicht – dat is wel duidelijk – zal Beza zijn best moeten doen om duidelijk te maken waarom uit alle dichters van Frankrijk hij dan wel geschikt zou zijn voor deze grootse taak. Als geoefend puntdichter weet Beza echter perfect dit nadeel in een voordeel om te buigen. Hij buigt zich vertrouwelijk voorover: Luister vriend, ik weet best wel dat ik het niveau van Marot niet haal (“Escoute amy, je scay bien…”) om dan de bal terug te spelen: maar als je dat zo goed weet, doe het dan zelf beter (“Qu’il luy en prinst de desir de faire mieux”). Eenzelfde trotse bescheidenheid treffen we ook aan in het gevatte puntdicht (over de ezelsoren van Midas) waarmee hij collega-dichter Guillaume Guéroult van repliek diende, toen die in 1554 zijn berijming belachelijk had gemaakt.
Mooi gezegd, maar tegelijk een fatale onderschatting van het venijn dat Beza met zijn poëtisch pen kan spuwen...
Ik vermoed dat bij Beza, terwijl hij in Marot’s voetsporen probeerde te treden, het ontzag voor diens prestatie alleen maar is toegenomen: elke Psalm weer opnieuw de inspiratie vinden om een originele versvorm te bedenken waarin je de soms erg lastige inhoud kunt gieten om die toch wel vreemde Hebreeuwse poëzie te ‘re-creëren’: Ga er maar aan staan! In zijn eerste lichting Psalmberijmingen uit 1551 (34 stuks, inclusief Psalm 119!) schept ook Beza voor elke nieuwe Psalm nog een nieuwe vorm. In zijn latere berijmingen gebruikt hij echter vaak een door Marot of hemzelf al eerder gebruikte versvorm als ‘mal’ om zijn berijming in te gieten (bijv. Psalm 68 in de mal van Psalm 36). Vergelijken van beider berijmingen heeft weinig zin. Beiden hebben geïnspireerde berijmingen en ‘maakwerk’ afgeleverd, maar altijd is hun werk ambachtelijk èn poëtisch consistent: gewone taal die door deskundig gebruik van literaire middelen meer zegt dan het gewone.
Het grootste monument dat Beza echter voor Marot heeft opgericht is in mijn ogen het feit dat hij hem opneemt in de galerij van geloofsgetuigen, zijn Icones of Vrais Pourtraits des hommes illustres en piété et doctrine (1581). De kritische noot over diens levenswandel waarmee de tekst eindigt klinkt wel wat zuur maar doet eigenlijk niets af aan het feit dat de eerste helft van de tekst een echte eloge is. En meer nog dan de verwoording zelf, is het feit dàt Marot een plaats wordt toegemeten in deze publicatie veelzeggend. Net na enkele vorstelijke personen (Frans I, Marguerite de Navarre) en humanistische geleerden (Erasmus, Lefèvre d’Etaples, Robert Estienne), en voordat Beza begint aan de martelaren van het vernieuwde geloof, staat daar zomaar Clément Marot, de franse hofdichter uit Cahors-en-Quercy:
Een persoonlijke klank heeft de openingszin. “Ik heb aan alle illustere personages, die hierboven beschreven zijn, Marot nog willen toevoegen omdat hij iemand is die door zijn buitengewoon vindingrijke geest er in geslaagd is om – zonder kennis van de grondtalen of de wetenschappen – alle vroegere dichters in de schaduw te stellen.” Daarmee heeft Marot volgens Beza “de kerken een dienst bewezen die niet onopgemerkt mag blijven” en daarom verdient ook hij een plaats in de eregalerij van de reformatie. De wat zure tussenzin over Marot's "weinig christelijke levenswandel" ga ik nu maar even liefderijk voorbij. De vertaler (Simon Goulart) voegt nog een kwatrijn toe, waarin hij Beza’s boodschap mooi samenvat:
2012 Dick Wursten [bewerking van mijn bijdrage aan het boek "Théodore de Bèze, zijn leven en werk"]
|
This site was last updated dinsdag, 07 januari 2014