Het volkssprookje is erg oud. Het dateert uit de tijd dat de meeste mensen nog niet konden lezen of schrijven en elkaar verhalen vertelden (orale of mondelinge literatuur). Dat zie je aan het woord 'sprookje' zelf, dat verwant is met 'spreken'. Net zoals dat het geval is met alle oude kunst, weten we niet wie de verhalen heeft uitgedacht.
Het hoofdkenmerk van het sprookje is: alles is mogelijk, want de fantasie kent geen grenzen. Dieren gedragen zich als mensen (antropomorfisme), doden verrijzen, er zijn tovenaars, heksen, reuzen en kabouters, enz. De meeste sprookjes werden gemaakt omdat het nu eenmaal plezierig is erop los te fantaseren, maar vaak zit er ook een boodschap achter het verhaal verborgen. Die boodschap is niet altijd even makkelijk te begrijpen. Vaak gaat het over de problematiek van volwassenen, bijvoorbeeld over seksualiteit. Vele sprookjes waren dus oorspronkelijk helemaal niet voor kinderen bedoeld.
Omdat de volkssprookjes werden doorverteld, dacht men er eerst niet aan om ze op te schrijven. Vanaf de uitvinding van de boekdrukkunst echter gingen meer en meer mensen lezen en werd het bijgevolg interessant om de sprookjes toch op te schrijven, maar dan liefst wel in een versie die ook voor kinderogen en -oren was bestemd. De oorspronkelijke ruwe verhalen vol gruwelijke, erotische en platvloerse elementen werden herwerkt tot stichtelijke verhaaltjes om kinderen mee op te voeden! Op die manier ging er spijtig genoeg ook heel wat van de oorspronkelijke inhoud van de sprookjes verloren.
Het bekendst zijn de volkssprookjesverzamelingen van de gebroeders Grimm (Kinder- und Hausmärchen, 1812), in talloze edities voor kinderen bewerkt. In de verhalenbundel Duizend-en-één-nacht staan ook heel wat ondeugende Oosterse sprookjes, evenals in de Pentamerone van Basile. Russische sprookjes werden verzameld door Aleksandr Afanasjev.