Het dier dat ik het leukste vind,
is een big, dat varkenskind.
Biggen zijn snugger, biggen zijn kien,
edel en deftig. Hoewel, je zult zien:
soms als uitzondering op de regel,
kom je een oliedom biggetje tegen.
Wat zou je zeggen als je op een dag
een strooien biggenhuisje zag?
De wolf, die zo’n huis zag staan,
likte zijn lippen: ‘Die big gaat eraan!’
‘Biggetje Big, doe open en vlug!’
‘Nee, voor geen goud!’ riep het biggetje terug.
‘Dan zal ik stormen en razen
en je huisje omblazen!’
Het biggetje bibberde en bad,
maar daar blies de wolf zijn huisje plat.
‘Ha! riep hij. ‘Varkenskluif en spek,
‘dat is allemaal lang niet gek!’
Hij schrokte hem op met grote haast
en bewaarde zijn staartje voor ’t laatst.
Een tikje gezwollen liep Wolf door
en wat kwam hij tegen? Ja, hoor!
’n Biggenhuisje, wankel en wrak en
dit keer gemaakt van teen en takken.
‘Biggetje Big, doe open en vlug!’
‘Nee, voor geen goud!’ riep het biggetje terug.
‘Dan zal ik stormen en razen
en je huisje omblazen!’
‘Oké,’ zei de wolf, ‘daar gaat ie dan,’
en blies zo hard als een wolf maar kan.
Het biggetje gilde: ‘Heb medelij!
Je buik is al vol, kan toch niks meer bij.
We kunnen er over praten?’ vroeg hij.
‘Dàt zou je wel willen, makker,’
zei wolf en verslond de stakker.
‘Twee malse varkentjes,’ riep de rover,
‘en nog heb ik een plaatsje over!’
Hij wreef over zijn uitpuilende maag
en zei: ‘Ik eet nu eenmaal graag.’
Toen sloop hij stilletjes als een muis
al naar het derde biggenhuis.
Daar was ook een biggetje dat
ontzettend in de piepzak zat.
Maar nu liep het heel anders, want
de big was slim en bijdehand.
Voor hem geen stro en ook geen hout,
hij had zijn huis van STEEN gebouwd.
‘Mij krijg je niet!’ riep Big kordaat.
‘Ik blaas je plat!’ brulde Wolf kwaad.
‘O ja? Dan heb jij, ouwe jongen,
wel een paar super sterke longen.’
En wat de wolf ook blies en blies,
het was heus allemaal voor niets.
‘Nou ja, dan blaas ik je niet OM,
maar OP,’ zei Wolf met woest gegrom.
‘Vannacht, als jij geen barst meer ziet,
blaas ik je op met dynamiet.’
‘Jij schoft,’ riep Big, ‘doe je dat echt?
Wat ben je toch afschuwelijk slecht.’
Hij heeft geschrokken en ontsteld
meteen Roodkapje opgebeld.
‘Hallo?’ riep zij. ‘Hallo, wie is dat?
O Big, ben jij het. Is er wat?’
Big riep: ‘O help mij juffrouw Kapje.
O alstublieft, het is geen grapje.’
‘Natuurlijk’ ,zei ze levendig. ‘Wat is er dan?’
‘Een wolf!’ riep Big. ‘Wilt u mij helpen? Ik hoorde, dat
u meer met wolven te doen hebt gehad.’
‘O bovenstebeste Big!’ riep zij,
‘Dat is mijn liefste liefhebberij.
Ik waste net mijn haar, alleen,
maar als ’t droog is, kom ik meteen.’
Iets later kwam ze, fraai gekapt,
door de bossen aangestapt.
Daar stond Wolf, voorovergebogen,
met zijn gele, gloeiende ogen.
Laag bij de grond, klaar voor de sprong,
terwijl de kwijl droop van zijn tong.
Weer trekt ’t meisje in een wipje
de revolver uit haar slipje
en schiet de wolf, ongelogen,
precies tussen zijn gele ogen.
Big, die toekeek vanachter de ruiten,
juichte ‘Bravo!’ en rende naar buiten…
O Big, weet dat je op moet passen
voor dames uit de hoogste klassen.
Niet alleen loopt Roodkapje nu rond
in TWEE jassen van wolvenbont,
ook draagt zij vaak, het spijt me zeer,
een weekendtas van VARKENSLEER.