Je denkt misschién: dit ken ik al,
maar dat is heus niet het geval.
Het echte verhaal van Assepoester
is heel wat bloediger en woester.
Men heeft er vroeger iets slaps van gebrouwen
om kleine kindertjes zoet te houden.
Het begin zit er niet ver naast:
de stiefzusters hadden zich weggehaast
in de donkere nacht naar ’t koninklijk bal,
prachtig gekleed, met juwelen en al,
nadat ze Assepoes onverdroten,
in een kelder hadden opgesloten,
waar ratten met hongerige magen,
aan haar tenen begonnen te knagen.
Ze brulde: ‘Help!’ en ‘Laat me eruit.’
Haar petemoei hoorde het zielig geluid
en badend in een zee van licht
verscheen ze voor Assepoes’ gezicht.
‘Is er iets, kindje?’ vroeg ze aanminnig.
‘Dat zie je toch wel!’ riep Assepoes vinnig.
Ze sloeg op de deur uit alle macht
en riep: ‘Ik wil ook naar het bal vannacht!
Een disco in het koningshuis!
Zij zijn er heen en ik zit thuis!
Ik wil een koets! En mooie kleren,
kettingen en pauwenveren!
En glazen muiltjes, twee daarvan
en een ragdunne panty aan.
Als ik er opgetut heen kan gaan,
kijkt de prins vast geen ander aan.’
Petemoei zei: ‘Goed, er op af’,
en zwaaide met haar toverstaf.
En één-twee-drie, daar was ze al,
Assepoester op het bal.
De zusters zagen, groen van nijd,
haar dansen met Zijne Majesteit.
Ze hield haar Koninklijke held
muurvast tegen zich aan gekneld.
Ze perste hem tegen haar japon
tot hij geen pap meer zeggen kon.
De klok sloeg twaalf. Zij riep: ‘Gos!
Ik ga, anders ben ik de klos!’
De prins riep: ‘Hè, wat krijgen we nou?’
en greep haar stevig bij haar mouw.
Zij riep: ‘Laat los! Doe niet zo rot!’
Daar scheurde haar hele jurk kapot.
De trap af in haar ondergoed.
O jee, een muil viel van haar voet.
De prins erheen en greep hem vast,
drukte zijn lippen tegen het glas.
‘Wie dit muiltje past,’ zo riep hij uit,
‘die wordt morgen al mijn bruid!
Ik doorzoek de stad van poort tot poort
tot ik het kind heb opgespoord.’
Hij zette ’t muiltje op een krat.
Niet zo bijster slim was dat,
want een der zusters merkte ’t op
(die dikke met de puistenkop).
Ze sloop erheen en pikte ’t mee
en spoelde het door de wc.
Daarna zette ze, kalm als wat,
haar eigen muiltje op de krat.
Aha, je voelt al wel, m’n kind,
’t gaat Assepoes niet voor de wind!
De volgende dag ging de prins op pad
en klopte aan elk huis in de stad.
Daar hoopte menig jonge vrouw
dat haar het muiltje passen zou.
De muil was lang en heel erg breed
en uitgetrapt en volgezweet.
(Een gewone voet verdwaalde er in en
tjee, wat stonk dat ding van binnen.)
Iedereen paste, straat na straat,
maar niemand had de goede maat.
Toen kwamen de stiefzusters aangesneld.
Eén paste de muil… De prins, ontsteld,
deinsde terug. Maar zij riep blij:
‘Nu zul je wel moeten trouwen met mij!’
De prins was totaal van zijn stuk gebracht.
‘Wegwezen hier’, mompelde hij zacht.
‘Beloofd is beloofd. Ik ben je bruid.
Daar kom je zomaar niet onderuit!’
‘Hak af die kop!’ riep de prins tot zijn staf
en meteen sloegen zij haar hoofd eraf.
De prins vond het een reuzenmop
en zei: ‘Wat knapt ze daarvan op.’
Toen kwam de tweede zuster en zei:
‘Hier met die muil. De beurt is aan mij.’
‘Dit is je beurt!’ zei de prins onvervaard
en zwaaide met zijn grote zwaard.
Daar sloeg haar hoofd tegen de grond,
stuiterde even en rolde wat rond.
Achter stond Assepoes piepers te schillen
en hoorde met schrik al dat bonken en gillen,
hoofdengestuiter en gevloek.
Ze stak haar eigen hoofd om de hoek.
‘Wat is er hier aan de hand?’ vroeg Assepoes.
‘Hou je erbuiten!’ riep de prins woest.
De arme Assepoes stond paf.
Mijn prins, dacht zij, hakt hoofden af!
Hoe kan ik trouwen met een man
die zo een hobby hebben kan.
De prins riep: ‘Wie is die totebel?
D’ r kop eraf en een beetje snel!’
Maar net op dat moment verscheen
Petemoei met veel licht om zich heen.
Ze zwaaide haar stafje en zei: ‘Assepoes,
doe jij maar fijn een wensje, hoor, snoes.
Wat je ook wenst, ’t is geen bezwaar,
ik krijg het gegarandeerd voor mekaar.’
‘Ik ben bang,’ zei Assepoes bedroefd,
‘dat die hele prins voor mij niet meer hoeft.
Dat luxe gedoe, dat was verkeerd.
Ik heb mijn lesje wel geleerd.
Ik wil nog alleen een aardige man.
Die zijn dun gezaaid, dus ik hoop dat ’t kan.’
Het duurde maar even, welbeschouwd,
of ze was met een schat van een man getrouwd.
Een pottenbakker van zijn vak,
die zelden of nooit een potje brak.
Ze waren nooit treurig, ze waren nooit nukkig
en ze leefden nog heel, heel lang en gelukkig.’