Door een botanische bril
Een kale golvende levenloze zandvlakte…: voor mij het stereotiepe beeld van ‘de woestijn’,
tot ik hoorde van mijn buren dat ze op hun eerste woestijntocht door een zeer wisselend landschap met rotspartijen waren getrokken. Sommige van die rotsen waren bovendien voorzien van duizenden jaren oude tekeningen, zomaar bewaard in openlucht.
En planten dat ze daar gezien hadden … Sommige ervan werden door de nomaden gebruikt als groenten, voor de theeceremonie of om het eten te kruiden. Ezels en dromedarissen konden er op leven, en er werd zelfs brood gebakken in een zandoven op vuur met droge takken verzameld in de woestijn. En ‘s morgens werden ze wakker met naast hun slaapmatje tientallen sporen van lopend en kruipend leven… Mijn belangstelling was gewekt.
Al sinds mijn vroege jeugd gefascineerd door het wonder van het bestaan en het leven, zocht ik in de ‘woestijn’ van ons Antwerpse stadstuintje wanhopig naar de planten die in de biologieles werden opgevoerd: elke wilde bloem in het gazon was er zeldzaam en dus kostbaar. Het werd een hobby: geen wilde orchidee, geen bergwei, geen paddestoel of vlinder was nog veilig voor mijn fototoestel—nu vergelende diareeksen in de kast.
De schoonheid van de natuur valt niet te bewaren of vast te leggen. Ze ligt evengoed in het ontkiemen, het groeien en het vergaan.
En nu dus ook in de woestijn! Vlug op google intikken en inderdaad, na wat gezoek: een prachtige site over ‘natuur en woestijn’ gevonden, gemaakt door ene Nadia uit Parijs in samenwerking met lokale bronnen zoals Mr Khibba Dahou en zijn neef Mohammed en dus voorzien van lokale plantennamen in Tamashek, mét details over voorkomen, gebruik, giftigheid, ‘mannelijke’ en ‘vrouwelijke’ vormvarianten, enz.
Zoveel waren het er en zoveel voor mij onbekende soorten en geslachten dat er niet veel te onthouden viel. Dan maar grasduinen op zoek naar bijzonderheden zoals de Torcha met zijn irriterend hars dat de ogen kan beschadigen bij contact , de Téharaggalé, het welriekende absint uit de bijbel, de ‘Roos van Jericho’ zijn koolachtige bladeren sierlijk bijeengekruld, de bremrapen (Timziliten, Alhéwan, Tamzelit) die parasiteren op de wortels van andere planten en waarvan sommige als asperges worden geoogst voor ze bovenkomen, de welriekende kruiden voor de thee zoals de lokale lavendel (Edghé), munt (Tenhart), de Akaman met anijsgeur en de Tattayt met venkelaroma. Ik leer over zaadjes die bij hongersnood uit mierennesten worden opgegraven, over planten om de tanden mee te poetsen en andere die dienstig zijn bij buikpijn, verstopte neus, diarree of hoesten.
Dat we zoveel van deze onbekende plantenwereld ook écht zouden tegenkomen had ik allerminst verwacht. We hebben ze niet alleen gezien maar ook geroken, gevoeld, geproefd en zelfs gehoord.
Je zag ze in de wadis, de droge rivierbeddingen die zich bij de uiterst zeldzame regenbuien gevaarlijk hoog kunnen vullen en daarna nog lang hun ondergrondse vocht bewaren. Vaak dorre doornige struikjes met kleine behaarde blaadjes maar met een overvloed aan bloempjes.
Ze stonden weelderiger bij de gueltas: dikke ‘biezen’, een Ficus salicifolia (wilgenbladficus, wilde vijg).
Je vond ze in de rotsspleten waar je ging ‘hurken’, de kleverige blaadjes nauwelijks nog los te plukken uit je trui. Vetplantachtige windes met wit melksap. Resedakleurige … reseda’s.
Gedroogde puntige distels.
Blootsvoets klimmen op een duin werd vaak afgestraft met een punaisegevoel in de zolen: zaden als kleine cirkelzaagjes met scherpe weerhaken aan de bovenkant (‘kramkram’).
Er waren veldjes vol met de ronde kalebasjes van de kolokwint. Zag ik daar niet iemand petanque spelen?
Nog helemaal op het laatst verpletterden de banden van de jeep de plaatselijke neef van het giftige bilzekruid met zijn rammelende zaaddoosjes (Afalahlah). Het schijnt dat de toearegs wel eens iemand een loer draaien door een blaadje in zijn thee te doen. Je zou er een paar dagen je stem mee kwijt zijn of halfdronken rondlopen…
Neen orchideeën waren er niet.
Wel bomen. Om te beginnen de doornige taaie acacia’s (bij ons als ‘mimosa’ bekend en niet te verwarren met de Robinia pseudoacacia). Schijnbaar dood en kaal groeien de lage paraplu-boompjes decoratief op de bodem van de valleien van het rotsachtige hoogplateau. Tussen de doorns verborgen: de gevederde blaadjes, groter naargelang het beschikbare vocht. Dode exemplaren blijven niet lang staan: het hout is hard en zeer geschikt voor het aanleggen van een rookarm kookvuurtje.
Nu we het over vuur hebben; in de zandvlakten groeit een plant van de duizendknoopfamilie:
de Arassou. Zijn takken kronkelen als grillige slangen in het zand dat zich er rond vastzet tot de vlakte bezaaid lijkt met kleine heuveltjes, door de takken gefixeerd. Wanneer de planten afgestorven zijn (zou die wortelparasiet hierbij een rol spelen?) vormen deze heuveltjes een voorraad van polsdik brandhout: gemakkelijk met de hand op te graven, zeer droog en een garantie voor hete thee en vers brood.
De Tahounec, een donkergroen glimmend struikje met driedelige blaadjes komt in aanmerking als derde keus brandhout. Het levert meen ik mij te herinneren ook de stevige rechte stokken waarmee de ezeldrijvers hun dieren geleiden en die de gidsen tot wandelstok dient. Ook van de taaie draagstellen van de ezels is het de bron.
De Tamarixbosjes lijken nog het meest op kleine dennenbosjes met hun fijne sprokke groene takjes zonder duidelijke blaadjes. We vonden er de restanten van een jakhalsprooi: het skelet met pels van een jong geitje. Dit hout wordt bij voorkeur niet gebruikt vanwege de overvloedige rook.
En dan is er —in mijn ogen het kroonjuweel van het plateau—de Tassilicipres of Tarout (Cupressus Dupreziana).
Van deze majestueuze boom zouden er maar 210 over zijn, waarvan 153 dood. Hij staat dan ook op de lijst van de soorten op het punt van verdwijnen. De meeste zouden meerdere duizenden jaren oud zijn, toen het klimaat er nog vochtig was. Studie van de jaarringen op deurplanken van oude huizen leert dat er na een erg droge periode rond 5000 vC., vochtige periodes waren tussen 3000 en 2000 jaar voor onze tijdrekening en terug extreme droogte vanaf ongeveer 1500 vC.. Er komen nu geen jonge bomen meer bij, vermoedelijk wegens inteelt. Vele zijn in de loop der tijden, mogelijks vrij recent ‘geoogst’ door de nomaden. Er zouden bosachtige gebieden bestaan hebben in vochtvasthoudende valleien.. Kweken uit de zaadjes lukt maar moeilijk al vond ik via het internet toch jonge exemplaren in enkele botanische tuinen, vaak geënt op Italiaanse cipres, zijn naaste verwant.
Hoewel beschermd zie je toch hoe bezoekers niet altijd het nodige respect opbrengen: in de stam van de boom in wiens schaduw we aten was een tentpiket geklopt, in de oksel van zijn takken lagen mandarijnschillen. Van de wortels die veel weg hebben van reuzenslangen was er één bewerkt met een hakmes: brutale souvenirjagers? Ik raap wat losse brokjes op van het lichte maar stevige hout. Nog lang ruik ik een zoete wierookgeur aan mijn vingers. Uitstekend timmerhout denk ik. Uit de gevallen kegeltjes komen veel zaadjes vrij. Ik besluit er enkele mee te nemen om aan ervaren kwekers toe te vertrouwen. Wie weet.
In mijn hart wens ik dat de regens terug opschuiven naar de Tassili en dat de natuur en de bossen zich in hun volle glorie herstellen.