De huid.
De hele buitenkant van de vogel wordt omkleed door een huid.
Soms zet de huid zich als een slijmvlies voort in verschillende lichaamsholten zoals de bek, luchtpijp en cloaca.
Omdat het hele vogellichaam door een huid omhuld is,
wordt het beschermd tegen beschadiging en tegen binnendringen van bacteriën.
De huid bestaat uit de opperhuid en de lederhuid.
De opperhuid bestaat op zijn beurt weer uit een hoornlaag en een slijmvlies.
Deze slijmvlies wordt gevormd door levende cellen die steeds naar buiten toe opschuiven
en dan veranderen in dode hoornachtige plaatjes die na verloop van tijd afschilferen.
Ook vindt men in het slijmvlies verschillende kleurstoflichaampjes die de huidskleur van de vogel bepalen.
Deze kleurstofdeeltjes zijn de bekende vetkleur bij kleurenkweek.
De hoornlaag wordt gevormd door de al eerder genoemde hoornachtige plaatjes.
Op sommige lichaamsdelen kan de verhoorning sterker zijn zoals op de poten en snavel.
De lederhuid bestaat uit bindweefsel dat bloedvaten en zenuwen bevat.
Aan de binnenzijde gaat het bindweefsel over in een laag waarin door het vogellichaam
reservevoedsel in de vorm van vet wordt opgeslagen.

Het skelet.
Het skelet van de vogel wordt gevormd door diverse kleine en grotere beenderen
en de grote bevatten meestal lucht, zelden beenmerg.
Het voordeel hiervan is dat het gewicht hierdoor lager is.
Maar omdat ze rijk zijn aan kalkzouten zijn ze in verhouding erg sterk.
Behalve de albatros hebben de meeuwen massieve beenderen. Desondanks blijven het toch goede vliegers.
Het doel van het geraamte is het vogellichaam stevigheid te geven en
ter bescherming van de tere organen zoals hersenen, longen en het hart.
De beenderen kunnen beweeglijk door gewrichten of onbeweeglijk door naden met elkaar verbonden zijn.
We kunnen het vogelgeraamte verdelen in kop, hals, romp en ledematen.
De voorste ledematen (de vleugels) zijn met behulp van schoudergordel aan de romp verbonden.
De achterste ledematen door de heupgordel.



Longen.
Vliegen is een zeer arbeidsintensieve bezigheid
die een goed hart- en longensysteem vereist om de vliegspieren van brandstof en zuurstof te voorzien
en om geen zuurstofgebrek te hebben in hogere sferen
(mensen hebben bijvoorbeeld wel last van een zuurstof gebrek als zij hoog klimmen).
Vogellongen werken beduidend efficiënter dan zoogdierlongen
omdat de lucht er, door gebruik van buffers in de vorm van luchtzakken
(die een aparte verbinding met de keelholte hebben),
continu in één richting doorheen stroomt en er niet in- en weer uitgepompt wordt.

Spieren.
De twee belangrijkste spieren die instaan voor de vleugelbewegingen zijn
de grote borstspieren en de coracoacromiale band, ook wel kleine borstspier genoemd.
Beide soorten bevinden zich grotendeels centraal aan de buikzijde,
wat belangrijk is voor de balans van de vogel in vlucht.
De grote en de kleine borstspier zijn antagonisten
(een spier die de tegenovergestelde beweging van een andere spier uitvoert),
ze stellen de vogel in staat de vleugels te bewegen en zo dus ook te vliegen.
- De grote borstspieren zorgen voor de neerwaartse vleugelslag.
Hierbij moet enorm veel kracht ontwikkeld worden
(de vogel moet zich als het ware afzetten tegen de lucht).
Vandaar dat deze spieren in verhouding enorm groot zijn en zeer sterk ontwikkeld zijn.
- De kleine borstspier heeft een tegengestelde werking,
ze zorgt namelijk voor de opwaartse beweging van de vleugels.
Voor de meeste vogels is de opwaartse slag louter een `herstelslag':
deze slag brengt de vleugel terug in positie om aan een krachtige neerwaartse stoot te beginnen.
Deze spier is dan ook niet zo goed ontwikkeld als de grote borstspier.



De snavel.
De snavel van een vogel bestaat uit hoornachtig materiaal
en is in de evolutie van vogels de vervanger geworden van kaken en tanden.
Tanden zijn relatief zwaar en het is voor een dier dat doorgaans vliegt,
efficiënt om zo licht mogelijk gebouwd te zijn.
Sommige vogelsoorten hebben kleine kartels aan de snavel die aan tanden doen denken.
Een vogel gebruikt zijn snavel onder andere om voedsel te grijpen.



Het Ei.
Een ei is een door een vrouwelijk dier gemaakt product,
dat na bevruchting door een zaadcel kan uitgroeien tot een nakomeling.
Het ei bestaat uit een dooier (de eicel) dat de zygote/embryo
en veel vetachtige voedingsstoffen bevat,
met daaromheen een beschermend omhulsel dat aan het eind van de ontwikkeling ook wordt opgesoupeerd:
het wit van het ei (dat veel water bevat).
Er bestaan nogal wat verschillende eivormen.
Zo kan de vorm variëren van kort elliptisch tot lang tolvormig.
Evenals de kleur en de tekening is ook de vorm van de eieren voor diverse vogelsoorten karakteristiek.
Er zijn grofweg vier hoofdtypen te onderscheiden.
Namelijk elliptisch, ovaal, puntig ovaal en tol- of peervormig.
De vorm van het ei komt overeen met de vorm van het vogelbekken.

1. Kalkschaal
2. Schaalvlies
3. Binnenste schaalvlies
4. Hagelsnoer
5. Buitenste eiwit
6. Middenste eiwit
7. Dooiervlies
8. Dooier
9. Kiemvlek (of vormingsdooier)
10. Donkere eigeel
11. Klare eigeel
12. Binnenste eiwit
13. Hagelsnoer
14. Luchtkamer
15. Opperhuid

Veren.
Veren vormen de belangrijkste huidbedekking van vogels.
Er zijn verschillende soort veren zoals de donsveren en de contourveren.
De veren bieden de vogel bescherming tegen kou en water.
Daarnaast zijn veren van belang bij de voortplanting,
kleur en vorm zijn van belang bij de seksuele acties van de vogels.



Veerverzorging.
Alle vogels, maar met name watervogels beschermen hun veren tegen het water
door er een deklaag van olie op aan te brengen, deze wordt afgescheiden door een olie- of vetklier.
De klier bevindt zich aan de basis van de staart.
De olie die deze klier afscheidt wordt over het verendek verspreidt door het gladstrijken van de veren.
Vogels besteden dan ook veel tijd aan de verzorging van de veren.

Ruien.
Net als andere dieren ruien, ververen, ook vogels.
Vogels ruien meestal eenmaal per jaar.
Dit is gewoonlijk in de herfst na het broedseizoen.
De normale rui wordt dan ook wel herfstrui genoemd.



Copyright 2007 © Any-Itch | Design by psycho3000 Designs