Hendrik Hasper
(Enumatil [Gr] 14 september 1886 - Den Haag 24 maart 1974)
... Na zijn overgang naar de
Gereformeerde Kerken in Nederland in Hersteld Verband, was Hasper in 1928
predikant geworden van de kerk te 's-Gravenhage. In deze gemeente stelde hij
de bundel met gezangen samen, maar hij kreeg grote bekendheid met zijn in
1935 verschenen bundel Geestelijke
liederen uit de schat van de kerk der eeuwen.
Onderwijl was hij ook al intens bezig met de Psalmen. Tekst en melodie
moesten hier hersteld worden. Eerst
heeft Hasper geprobeerd anderen voor de zaak te winnen, maar toen dit
niet lukte, zette hijzelf zich aan dit werk. In november 1936 verscheen voor
velen geheel onverwacht Het
Boek der Psalmen. De Psalmen van Israël op de oorspronkelijke melodieën der
zestiende eeuw opnieuw naar het Hebreeuws bewerkt. Uit de titel wordt
duidelijk, dat het Hasper in deze uitgave om twee dingen te doen was, om het
herstel van de oorspronkelijke melodieën en om een nieuwe berijming. Hasper
gaf de noten hun oorspronkelijke waarde (zoals in 1869 ook Acquoy al had
gedaan) en schrapte de ingeslopen verhogingen. Ook verwijderde hij resoluut
de maatstrepen. Omdat de nieuwe berijming gemaakt was om ritmisch te zingen
hoefde hij ook in de notenwaarde niet in te grijpen, zoals De Moor in 1923
nog wel had gedaan (of moeten doen).
De
reacties op Het Boek der Psalmen waren
gemengd, zowel wat betreft de berijming zelf als de musicologische aspecten.
Vooral uit de Hervormde Kerk kwam veel kritiek. Hieraan lagen zowel
inhoudelijke als persoonlijke motieven ten grondslag. De liturgische
beweging rond G. Van der Leeuw en Hasper’s ideeën bleken niet met elkaar in
overeenstemming te brengen. Dat
had niet alleen te maken met de twijfels die men had bij de kwaliteit van
Hasper’s werk. Het was ook het gevolg van Hasper’s rechtlijnige manier van
denken en zijn felle manier van optreden, wanneer anderen met hem van mening
durfden verschillen. De polarisatie nam toe en de verhoudingen
verslechterden verder door het verschijnen van de 'bundel '38', in de
samenstelling waarvan Van der Leeuw een belangrijk aandeel had gehad. Lang
niet iedereen was even gelukkig met deze nieuwe uitgave, maar een
meerderheid in de Hervormde Kerk aanvaardde uiteindelijk wel de 'bundel
'38', zij het soms met de nodige reserves. Door de heftige polemieken
verscherpte zich de al bestaande animositeit tussen Hasper en Van der Leeuw
c.s.
[ … ] In februari 1948 verscheen
de herziening van het psalter-Hasper. In Hervormde kring, maar vooral ook
daarbuiten was er een aanzienlijke groep sympathisanten, die hoopte met deze
herziening een nieuwe, interkerkelijk te aanvaarden psalmberijming in handen
te krijgen. De Hervormde synode moest derhalve over de gereviseerde
berijming van Hasper een uitspraak doen. Op voorstel van een commissie onder
leiding van Van der Leeuw besloot de synode in mei 1949 de herziening zowel
voor gebruik als als uitgangspunt voor een nieuwe berijming af te wijzen.
Relatief veel aandacht ging uit naar de literaire kwaliteiten van Haspers
bundel, die men van "zeer geringe dichterlijke waarde" achtte. Na dit
besluit wachtte de synode in eerste instantie af, wat er elders beslist zou
worden, met name door de Gereformeerde synode. Toen echter duidelijk werd,
dat die voor Haspers psalter koos, zette de Hervormde synode in het voorjaar
van 1950 bewust vaart achter de ontwikkeling van een eigen berijming. Men
beoogde "dat als de Gereformeerde Kerk voor een beslissing zal staan men van
Hervormde zijde iets aan te bieden heeft." Met
Gereformeerde deputaten zou door een daartoe aangewezen commissie
"inofficiëel contact" onderhouden worden. De
eerste, bescheiden resultaten van de Hervormde commissie voor de
psalmberijming onder voorzitterschap van de Leidse hoogleraar K.H. Miskotte
werden twee jaar na haar instelling, in het voorjaar van 1952, bekend. De
Hervormde synode vroeg de commissie vervolgens haar werk voort te zetten,
maar sprak tevens uit "het interkerkelijk verband van grote waarde" te
achten. Aan de Gereformeerde synode liet ze weten het gesprek te willen
voortzetten en vroeg haar tevens om "geen definitieve beslissing over het
psalter 1949", de laatste herziening van Haspers bundel, te nemen. Het
vooruitzicht van een nieuwe psalmberijming gaf tevens een impuls aan de
bezinning op de verzameling gezangen die in de bundel '38 was samengebracht.
Op 1 december 1952 stelde de Hervormde Raad voor de Eredienst een commissie
in, die moest bezien, in hoeverre de opgenomen gezangen moesten worden
gehandhaafd en met welke gezangen uit andere kerken de bundel zou kunnen
worden aangevuld. De commissie
kon in haar eerste vergadering nog niet bevroeden hoeveel tijd, inspanning
en overleg er nodig zou zijn, voor ze ter afsluiting van haar werkzaamheden
in 1973 samen met anderen het Liedboek
voor de kerken kon aanbieden.
muzikale misvattingen
Net als O. Douen (Clément Marot et le psautier
Huguenot) is het werk van Hasper eerbiedwaardig in z'n ont-dekken
van veel waardevol materiaal, (hymnologisch, historisch, poëtisch en
muzikaal) èn tegelijk nefast vanwege een aantal fouten, die
generaties lang doorwerken. Bij Douen betreft het een fantaisistische
tegenoverstelling van Calvijn en Marot (qua theologie en karakter) en de
even fantaisistische theorie dat de melodieën van de Psalmen zouden zijn
afgeleid van volksliedjes en chansons. Bij Hasper gaat het om een
krampachtig bestrijden van de opvatting dat de hoge kwaliteitseisen die aan
een Psalmberijming mogen worden gesteld ook een degelijk dichterlijk niveau
impliceren. Deze theorie is zo duidelijk verbonden met de afwijzing van zijn
eigen berijming door de kerkelijke en culturele elite (Van der Leeuw,
Miskotte, Heeroma), dat de verdediging ervan op den duur
pathetisch/pathologisch aandoet. Zelfs het in aanzet zo terechte beroep op
Calvijn verwordt hier tot 'Calvijn voor het karretje van Hasper' spannen.
Maar dit terzijde. Enkele muzikale misvattingen hebben veel
verstrekkender gevolgen gehad en belasten tot op vandaag de appreciatie van
de Psalmmelodieën en hun zangwijze.
-
Hasper meende dat de melodieën ze
streng modaal gezongen
moesten worden als was het gregoriaans en dat er dus ook geen
verhogingen gezongen mochten worden in muzikale zinnen die op de
grondtoon eindigen en voorafgegaan worden door een leidtoon (cadens).
Die verhogingen voor de leidtonen staan niet genoteerd, maar werden wel
altijd gezongen, ook in de 16de eeuw. Hasper neemt de oude notatie at
face value en bijt zich daarin vast. Hij laat in zijn notatie dus de
verhogingen bij cadenserende leidtonen weg. Dat is verdedigbaar. Hij
eist dat ze door de gemeente ook weggelaten worden. Dat is niet
verdedigbaar, ookal kan hem dat in 1936 nog wel vergeven worden, later
niet meer.
-
1936 nog wel: De notatie in de gangbare
psalmboeken wemelde van verhogingen en niet alleen bij cadensen waar
ze verhoogd moeten worden, maar eigenlijk overal waar een
kerktoonsoort niet als zodanig werd herkend en op het procrustesbed
van de tweeslag: majeur-mineur werd gelegd. Zo hoort er echt geen
verhoging gezongen te worden bij de voorlaatste noot in psalm 36, r.
1,2,4,5. En zo hoort er natuurlijk wel een verhoging gezongen te
worden op de voorlaatste noot bij Psalm 40, r. 1,10.
-
Later niet meer, want de NH gezangenbundel 1938
bevatte op dit punt een redelijke precieze restauratie van de oude
psalmmelodieën, zij het met de oude berijming (1773), waar de
plaatsen waar onterechte verhogingen waren ingeslopen werden
gemarkeerd met een asterisk boven de noot ( = pas op, hier niet
verhogen!) en waar de leidtonen keurig netjes werden aangegeven met
een verhogingsteken tussen haakjes voor de noot. Voorbeeld ? zie ps.
36 en 40.
-
Dramatische gevolgen: De wijze waarop Hasper dit
te vuur en te zwaard verdedigde, met beroep op een conflict tussen
Bourgeois en Calvijn (onjuist) en verwijzend naar de
vanzelfsprekendheid hiervan omdat kerktoonsoorten betrof (onjuist),
heeft ertoe geleid dat tot op vandaag zangers, organisten,
dirigenten die in de jaren '40-'70 geschoold zijn deze meningen nog
steeds zijn toegedaan en ook zelf weer verkondigen. Het verschijnen
van strikt modale psalmbewerkingen in diezelfde periode werkt als
een soort bewijs achteraf.
-
Zoekt u meer info: consulteer eender welk recent
musicologisch boek over 16de eeuwse muziek, of raadpleeg een
originele 16de eeuwse meerstemmige tabulatuur voor luit (waarin de
verhogingen wel zijn uitgeschreven, in tegenstelling tot de
zangboeken)
-
Hasper laat de rusten tussen de regels weg. Dit punt moet niet
verward worden met de discussie over de notatie, waarbij Hasper als
eerst in het Nederlandse taalgebied de maatstrepen wegliet. Daarin had
hij overschot van gelijk. Psalmmelodieën verlopen niet in maten
(tellen) maar bewegen volgens een tactus (op- en neergaande
beweging van de hand, op ongeveer het ritme van de ademhaling), waarbij
de langste van de twee notenwaarden 1 volle tactus is. Hoezeer Hasper
hier ook gelijk had, tegelijkertijd voerde hij twee andere nieuwigheden
in: hij noteerde de notenwaarden in kwarten en achtsten
(wat op zich wel mag, maar wel de rust uit het notenbeeld wegneemt,
zeker in orgelzettingen) en liet de rusten tussen de regels weg.
Hierop is hij meteen door Bernet Kempers e.a. aangepakt, want dat is
falikant fout, met als resultaat dat Hasper z'n hart verhardde en bleef
verdedigen dat hier enkel een streepje thuishoorde (zoals in de
allereerste psalmeditie van Straatsburg; inderdaad, of zoals in latere
edities een kleine hangend streepje (= in de 16e eeuw een standaard
aanduiding voor een rust!). Ook de legende dat de psalmmelodieën
eigenlijk volksliedjes zijn, kwam hem hier goed van pas (hoewel onjuist
en contradictoir: de kerktoonsoorten waren toch het eigene van de
psalmmelodieën... afin, een kat in het nauw). De hypotheek die deze
foute aanname op het psalmgezang heeft gelegd is nog steeds
hoorbaar/voelbaar. Ook is ze strijdig met het zingen in een tactus. De
rust hoort er gewoon bij. Hoevaak worden - bij niet respectering van de
rust - de psalmen er niet doorgejaagd.
-
De rusten zijn integraal onderdeel
van de psalmodie. Dit blijkt niet enkel uit polyfone zettingen, maar
ook uit het zingen zelf. Zing de laatste noot van een Psalmregel
toch eens rustig in de volledige lengte. U hoeft u niet te haasten,
u krijgt tijd genoeg om adem te halen en neem de rust (meestal een
volle tactus) als onderdeel van de melodie, zodat u na de laatste
noot mooi te hebben neergelegd precies op tijd de eerste van de
volgende regel aanheft. Een verademing !
-
Die keren dat er geen rust staat, dan is die er
niet, ookal kun je er soms over twisten of ie er niet zou moeten
zijn, maar dit terzijde.
-
En die keren dat ie er niet is, maar de
volgende regel begint met een kwart rust (halve tactus), dan
voelt iedereen aan dat die rust het begin is van de nieuwe regel.
Hasper noteerde die trouwens meestal wel.
-
Hasper
interpreteert ternaire groepen als triolen. Als notengroepen
kort-lang of lang-kort zijn (of een combinatie) dan noteert Hasper er
een boog boven om aan te geven dat deze groep bijeen hoort. In zijn
oorspronkelijke versie stond boven die boog de '3' als aanduiding:
triool. Zie bijv. psalm 24, r. 1,4. Hier moet volgens Hasper de
beide noten binnen 1 tactus gezongen worden in de onderling aangegeven
verhouding. De reeds genoemde Bernet Kempers heeft ook dit meteen
weerlegd. Zou men in de 16de eeuw een triool wensen, men zou het anders
noteren en natuurlijk geldt ook hier: elke meerstemmige zetting (zowel
zangboeken als luittabulatuur) geeft meteen aan, dat alle noten, ook in
ternaire groepen, hun oorspronkelijke waarde behouden.
Tenslotte: Het is niet helemaal fair Hasper alleen
hiervan de schuld te geven. Zeker zo invloedrijk (en ongetwijfeld van
invloed op Hasper) was de Amerikaanse musicoloog Waldo Selden Pratt
(1857-1939). Deze grand old man uit de Amerikaanse
muziekwereld, o.a. de uitgever/auteur van de veel gelezen "History of Music"
(1907) en "The New Encyclopedia of Music and Musicians" (1924), is
verantwoordelijk voor de notatie in kwarten/achtsten. Hij suggereert
eveneens aandacht te schenken aan ritmische combinaties in drie-en in wat
ongeveer z'n laatste boek is geweest: The music of the French Psalter of
1562, a historical survey and analysis, with the music in modern notation
(CUP, 1939), het resultaat van jarenlange studie.
Dick Wursten
musicologische bron: B. Smilde, Hasper en het kerklied,
1986 [dissertatie],m.n. pp. 328-350 (Notatieproblemen).
|