Reis naar de woestijn
Tassili N'Ajjer
Zaterdag 4 maart 2006
De maan hangt als een sikkelvormige schaal in de hemel, in een vorm die dikwijls in de rotstekeningen op het Tassili plateau terugkomt. De lucht is indigo-zwart. De wortels van verdorde struiken branden in een kuil in het zand. Een theepot staat te koken op de sintels.
We eten dadels en de eerste thee wordt rondgebracht met een dikke laag schuim. Bitter als het leven. Deze avond is niet bitter, deze avond is gedragen door muziek gemaakt door mannen die de dag ervoor nog de ezels te voet vanuit het Tassili-plateau naar Djanet brachten. We zagen hen hun tocht beginnen langs de stoffige en stenige wegen, lopend naast de met handgemaakte, kleurige kleden bezadelde ezels, op afgetrapte schoenen, nadat we afscheid van hen hadden genomen na onze tocht op het plateau en toen we met de jeep verder reden naar de oase van Essendilène.
Deze avond voelt eerder als de liefde, zoals men zegt van de tweede thee. We kijken voor het laatst deze reis naar de heldere sterrenhemel. We bestuderen de tekens van Orion, de man met het zwaard, en die van Leo, die met zijn voorpoten vooruitgestoken in het zand ligt, en die van de Voerman, een vijfhoek van sterren. Ons vel voelt zacht nu we het zand hebben afgewassen in het badhuis, de hammam. De vallende sterren trekken fijne streepjes door de lucht en doen wensen ontstaan.
En dan de derde thee, zacht als de dood, zeggen de Toearegs. De dood is nooit ver in de woestijn. Een leeggegeten en uitgedroogd ezelskarkas, witgeblakerde botten in het zand, en de verloren graven van een Toearegfamilie, een meisje en een jongen, onder een kring van stenen in een indrukwekkende vlakte, een uitstekende steen aan het hoofdeinde, een aan het voeteneinde.
De motoren van de LandCruisers slaan aan. Het is tijd om de woestijn te verlaten.
Zaterdag 25 februari 2006
Aigle Azur brengt ons vanuit Parijs rechtstreeks naar Djanet, een stadje in de zuidoostelijke hoek van de Algerijnse Sahara, een oase vol dadelpalmen, die door de eeuwen heen een rustpunt was voor vele reizigers in de lange geschiedenis van het woestijnverkeer. De luchthaven is sinds kort uitgerust met een verlichte landingsbaan en dat maakt dat we rond twee uur ‘s nachts kunnen landen.
In de aankomsthal van het kleine betonnen gebouw overvalt de traagheid van de woestijn ons, de warmte is opgehoopt tussen de muren. Een niet helemaal te grijpen gevoel bekruipt ons, terwijl de Toeareggidsen, met hun hoofd en gezicht gewikkeld in hun chèche-sjaals op hun klanten staan te wachten. Ze staan daar, met sierlijke gebaren onderling te praten of te zwijgen. Als ze praten, spreken ze een zacht klinkende taal, het Tamahaq. Hun monden en neuzen zijn bedekt. Hun hoofddoeken zijn niet allemaal indigo, sommigen dragen minder feestelijk wit, groen, beige. Hun ogen zijn, zoals in de woestijnsprookjes, fonkelend donkerbruin.
Lut loodst ons als eerste door de douane. Dat bespaart ons minstens twee uur aanschuiven. Lut kent het klappen van de zweep, ze komt al meer dan tien jaar regelmatig naar de woestijn, en heeft met haar rustig, warm en praktisch organisatietalent al vele groepen met de woestijn en haar mensen laten kennismaken. Ze heeft vooral ook al veel mensen doen terugkeren, voor een tweede, derde, …tiende maal.
We laden slaapzakken en bagage in de jeeps, naast de dozen met appelsienen en kookpotten en rijden de woestijn in, richting plateau van Tassili, naar de voet van de Akba Tafilalet.
Een vuurtje brandt; het schijnsel van de koplampen verlicht een kudde ezels, die met de voorpoten samengebonden onder de bomen staan.
We zoeken een plekje in het zand en trachten ondanks het gefezel van de Toearegs rond het vuur en de grootsheid van de tafelrotsen rondom ons toch nog enkele uren te slapen.
Zondag 26 februari 2006
Na een kom straffe koffie, worden de flessen gevuld met water, en steken we een lunchpakket in onze rugzak: een homp brood, een hardgekookt ei, een driehoekje kaas, een gekookte aardappel, een appelsien.
Laid komt aangestapt. Hij is de officiële gids die ons op het plateau zal vergezellen. De rijzige groepsgids Sayah en Majid, de kok, die voor een weekje vakantie heeft genomen van zijn job in Djanet, begeleiden de groep, samen met drie ezeldrijvers. Een ezel per persoon, om de bagage, het water en het eten te dragen gedurende de volgende dagen.
De zon brandt al, ondanks het vroege uur, en we beginnen de eerste klim naar het plateau. Het gepraat valt al snel stil, en we zwoegen zwijgzaam de berg op. 300 meter stijgen, kronkelend omhoog in de bergkloof en dan zijn we de eerste pas over.
We kijken uit over een zandstenen vlakte waarin met brokkelige stenen een pad afgelijnd ligt. We zitten te blazen in het zand terwijl de ezels ons voorbijsteken en de drijvers af en toe moeten rennen om de eerste ezel in de rij de juiste richting in te krijgen en scheefgezakte bepakking te equilibreren.
Dan begint het tweede deel van de klim. Een steile steenhelling omhoog, we zien het pad niet lopen van beneden, maar de stenen die veelvuldig belopen werden, hebben een andere kleur en we meanderen tussen sterk ruikende gele bloemenstruiken, een soort boerenwormkruid, de volgende 300 meter naar boven.
‘Un peu de courage’, klinkt het binnensmonds. Sayah moedigt aan. Die uitdrukking zullen we nog dikwijls horen gedurende de reis, of het nu is om de volgende rots op te raken of om de soepkom leeg te krijgen.
De laatste helling, moeilijk na een korte nacht, eindigt op het plateau waar we een schitterend zicht krijgen op de canyons, weids en weids, een rotslandschap dat nauwelijks lijkt te eindigen. Het water heeft hier vele miljoenen jaren geleden immense geulen geslagen. Een machtig gevoel overvalt ons. We zijn op het plateau.
In de namiddag wandelen we, urenlang lijkt het wel, over een steenvlakte, de kleuren zijn vaalbruin en vaalgeel.
Als we op een stenen heuvel neerzitten en de wind door onze haren blaast, zingt Laid een lied : het klinkt treurig, maar dat is het niet : het gaat over een man die in Libië gaat werken en er de centen verdient om een ‘Radio Toshiba’ mee naar huis te brengen. Wim, de volksmuziekkenner in het gezelschap, luistert aandachtig en analyseert de toonladder.
Dan verandert plots het landschap en duwen er zich grijsbruine rotsen uit het zand omhoog. Meer en meer, tot we het gevoel hebben dat we in een reuzenlandschap lopen, gecreëerd door Gaudí, Sagrada Familia na Sagrada Familia. We zijn in Tamrit.
En dan in de verte, twee grazende ezels op een steenvlakte en een palmboom, een bijbels beeld. We naderen een guelta, een door rotsen omsloten waterbekken, het begin van een vallei van zand tussen de rotsen die water herbergt. De Toeareggids drinkt van het water; wij mogen dat niet.
We lopen door de vallei. Duizendjarige cipressen groeien er, hun stammen breed, hun wortels vertakt gevlochten door het zand, de kruin groen. Het hout geurt zoet. De cipressen getuigen van een vroeger leven op het plateau, toen er nog veel water was en het groen van de savanne andere dieren dan kevers en ezels kon voeden : giraffen, olifanten, gazelles, koeien….
De eerste okerkleurige rotstekeningen van deze reis zien we onder een overhangende rots in Tan Zumaitak. Twee vrouwen, oker-zwart, met fijne Afrikaanse haarvlechten, en even verder een paar koeien.
‘s Avonds, bij aankomst aan het kamp in Tamrit, liggen de van gekromde takken bijeengebonden ezelstuigen in een kleurrijk patroon bij elkaar.
Deze nacht is nodig, na de vermoeiende zaterdagnacht en de zondagse klim naar boven. We leggen ons matje achter een rots, nog niet goed wetend uit welke richting de wind zal komen. De grond is steenhard, we leggen onze tandenborstel op een rotsstenen schapje boven ons hoofd, de zaklamp toch binnen handbereik. We kijken wat onwennig naar de immense sterrenhemel boven ons hoofd. De nacht verloopt onderbroken, koud, want de wind steekt op, en naast mij bindt Geert zijn chèche, die voor toeristen tot tweederde korter is dan de typische Toearegsjaal, om zijn kale hoofd.
Maandag 27 februari 2006
In de vroege ochtend zien we plots het omslaan van de nacht. Aan de oostkant, als een oranje-geel-rood streepje komt de zon op aan de woestijneinder. De nachtkleuren worden zachter blauw, nog een beetje koud. De sterren vervagen. Om zeven uur weerklinkt een lieflijk lied over het zand. Wim heeft zijn fluit meegebracht.
Na het ontbijt, om acht uur stipt, begint Laid te stappen. We haasten ons om de waterflessen te vullen met water uit de bidons, knopen onze sjaals om ons hoofd, en trekken snel onze stapschoenen aan. Een Toeareggids wacht niet, hij gaat.
We stappen terug de vlakte in. Het plateau is groen voor zijn doen. Het heeft drie weken geleden uitzonderlijk geregend, voldoende om de zaden te doen ontwaken, zodat ze rap van de gelegenheid kunnen gebruik maken om zich verder te vereeuwigen. Sommige zaden kunnen hier decennia liggen, en dan plots ontkiemen wanneer het langverwachte water komt.
‘s Middags komen we aan het ‘kamp’ in Sefar waar we twee nachten zullen blijven. Het lijkt of we aankomen aan lange parallelle gangen, telkens omwand door kleinere rotsketens. In inhammen onder de rotswanden werden hier en daar “kamertjes” gebouwd, zanderige plekjes vrijgemaakt van stenen, en tot op kniehoogte door stenen muurtjes omsloten om ‘s nachts de wind tegen te houden. We kiezen ons elk een kamertje en leggen matjes en slaapgerief neer.
Majid, de kok, installeert zijn keuken, de kartonnen dozen met voorraad zijn zijn aanrecht, de gasfles en het vuur staan naast het houtvuurtje, waarop de thee wordt bereid. Een overhangende rots geeft schaduw. Een mensje in okerkleur op de rotswand bekijkt waarschijnlijk al duizenden jaren het gedoe van de kampementen aan zijn voeten. De lange stokbroden, een overblijfsel van de Franse kolonisatie, zitten in een grote zak; na twee dagen al lichtjes droog. Dan lunchen we, Majid tovert in dit woestijnlandschap een wonderlijk bord vol groene sla tevoorschijn, versierd met het rood van tomaten en met sardientjes in stukjes gescheurd.
Na de sla zijn er appelsienen. Ze zien er wat zwart uit en we bedenken dat bij ons geen mens zulke appelsienen zou kopen. Maar ze zijn heerlijk zoet en zuur tegelijk en vol sap. Lia pelt de appelsienen voor zoon Han.
Na een uurtje in de zon, vertrekken we voor een korte wandeling richting Sefar Noir. De wandeling begint met drie bijna zwart-Afrikaanse maskers. Wit en oker, in duidelijke lijnen neergezet op de gele rots. Prachtige gekroonde maskers met grote witte ogen en oker-wit gestreepte kin.
Sefar Noir is een gangenstelsel van door ooit krachtig water uitgeholde rotsen. Ze liggen in een stratenpatroon, zo regelmatig vierkant en loodrecht, en de toppen van de rotsen zijn in regelmatige figuren door de wind uitgeërodeerd, de kristalstructuren van de steen precies uitvergroot. We moeten denken aan Manhattan, alweer van de hand van Gaudí. Het hele landschap doet stads aan, en er heerst grote innigheid. Het gezelschap herkent allerhande figuren in de rotsen.
We zien rotstekening na rotstekening : we lopen als door de gangen van een museum met een staalblauwe hemel; een collectie die meerdere duizenden jaren overbrugt. Pointillistische giraffen, hele kuddes koeien met sierlijke ruggen en horens, die gehoed worden door mensen met oneindig lange armen, en gehelmde, rondhoofdige figuren die met golvende lijnen zijn neergezet.
Plots kleuren de normaal zandkleurige rotsen tegen het gitzwarte aan. Er zit blijkbaar vocht in de lucht dat de kleuren verheldert. Dat is de guelta, een meer dan 10 meter lange geul met brak water, verborgen en beschermd tegen verdampen, tussen hoog uitstekende rotsen.
‘s Avonds op de weg terug vinden we resten van hout. Hout is schaars op het plateau. Ieder van ons neemt er dus wat van mee, ook de kleine takjes, die dienen om het kookvuur in gang te steken.
Na de dadels is er dan thee. De theekruiden zijn Chinees, en worden met een heel ingewikkeld ritueel gebrouwen. Het is een heel spel van spoelen, trekken, overgieten van het ene theekannetje in het andere, op het vuur zetten. Uit een houten, door veelvuldig gebruik versleten kistje, dat me door zijn vorm en versiering in mijn kinderjaren zeker zou doen denken aan een schat – en nu nog een beetje - komen de theeglaasjes te voorschijn. Die worden als een kleinood bewaard en na gebruik zorgvuldig schoongewassen en weer in het kistje opgeborgen.
‘s Avonds wordt Laid overtuigd om het lied van Radio Toshiba nog eens te zingen, Wim haalt zijn fluit boven. De ezeldrijvers komen erbij zitten met lege plastieken watervaten die als trommel dienen. Het wordt een avond van muziek, wereldmuziek.
Dinsdag 28 februari 2006
Bij het ontbijt wordt er druk gesproken over het gehuil van de jakhalzen, die zich ergens in het gebergte bevonden en waarschijnlijk hoopvol zaten te wachten op ons vertrek om de resten op te eten. We vragen ons af hoe dieren hier kunnen overleven. Maar dat kan blijkbaar. Voor de ezels wordt er zelfs geen eten of water meegenomen.
‘s Morgens vertrekken we richting Tin Tazarift. De boog waar we onderdoor lopen geeft zicht op een tweede boog, uitgehouwen door water in de rotsen. Het National Park Arches in Utah is er niets bij. Als een gazelle klautert Jade op de boog en verbijstert de moeders in het gezelschap door standbeeld te gaan spelen op het hoogste punt. De vaders applaudisseren als de zonen erachteraan gaan.
De wandeling gaat voort. En we komen in een grote arena, een cirque bijna, met middenin die immense door rotsen omgeven cirkel, heel verloren of juist heel centraal, de graven van een meisje en een jongen. We steken de cirkel diagonaal over en wandelen stil langs een indrukwekkende rustplaats.
Een oeroude mortier. Een holte in een steen uitgesleten door het eeuwenlang stampen van graan. Of het verbrijzelen van okersteen. Sayah vindt een stukje rode steen. Jade krijgt streepjes oker op de neus; een oeroude zonnebescherming blijkt uit Luts brede woestijnervaring en achtergrond.
Het lijkt alsof we in een prehistorische school rondlopen : één tekening toont een vroedvrouw die een liggende vrouw helpt bevallen, een andere tekening lijkt wel een genetische les : een groepje koeien in alle schakeringen van kleur : wit, donker, gevlekt, gestreept, geaderd. Maar er zijn ook nog ongelooflijk uitgepuurde schilderingen te zien met minder vredige taferelen : een maanvormig bootje dat mannen in gevecht vervoert, met een man met een boog in aanslag, op zijn rug een pijlenkoker met fijne pijltjes, of mensjes uit de stokjesperiode, het bovenlichaam driehoekig, de benen gespierd en het hoofd en de nek een sierlijk geheel, met lange speren in hun fijne armen en handen.
‘s Middags is er tijd na de lunch en zitten we in de zon.
In de namiddag gaan we de andere kant uit van het gebied Sefar : Sefar Blanc is bekend om zijn witte god : een immens spook, met spierballetjes gelijk in een stripverhaal, in wit neergezet, aanbeden door tal van figuren met gekke ronde hoofden, die rondom hem staan, of naar hem toe zwemmen. En er is ook een geit-spook met stompe smoel en scherpe horentjes te zien, een beetje aandoenlijk, en lief eigenlijk.
Woensdag 1 maart 2006
Deze morgen breken we ons tweedaags kamp op. Met spijt want het wordt al een beetje een eigen plek na twee dagen; we hoeven geen zaklamp meer om in het zwart van de nacht de weg naar de slaapmatjes te vinden, we herkennen de vormen van de rotsen in het donker, we weten hoe ver en waar we ons moeten terugtrekken om een rustig plekje te vinden om neer te hurken.
We vatten de weg naar de afdaling van het plateau aan. Het wordt een lange dag wandelen door het steenachtige maanlandschap. Naarmate we door het verschroeiende steenlandschap vorderen, en de zon hoger klimt, worden de gesprekken stiller en stiller.
Onderweg aan de linkerkant een moskee, eigenlijk niets meer dan een plattegrond uitgetekend door stenen in het zand, en aan de overkant, weer, een graf. De moskee biedt plaats aan een imam en enkele gelovigen. Het gevoel van oneindigheid overvalt ons weer.
Tegen het middaguur aan stopt de groep: een bijna levensechte olifant is uitgebeiteld in de vlakke rots. We vragen ons af hoe het hier zou uitgezien hebben toen er nog olifanten liepen. Alleszins groener.
Dan plots in dit desolaat gekleurde landschap, in de verte in de vallei voor ons: de kleurtjes van de ezeltjes in een vierkante kraal van stenen, en een groene cipres met een stamomtrek die zijn hoge ouderdom bewijst. Rustpunt voor de middag. We zitten onder de schaduw van de boom, er worden stukjes cipressenhout verzameld. Bert vertelt dat de cipressen zich niet meer kunnen voortplanten, ook al wordt er in sommige laboratoria met de zaden geëxperimenteerd; hij wil wel een poging ondernemen, en hij neemt nog een paar zaden mee.
‘s Avonds slapen we in een kamp vrij dicht bij de afdaling. Luc en Veronique leggen hun slaapmatten bovenop de rots. Wij kruipen in een holte eronder. Het is een beetje onherbergzaam, overal scherpe stenen, een guur trekgat; iedereen ziet af van de wind die op regelmatige tijdstippen de slaapzakken bol zet. Steven wordt koortsig wakker. Veronique en Luc met stijve leden.
Donderdag 2 maart 2006
We dalen af. Het gaat vlot. Vooral als we zitten te kijken naar het geploeter van een groep die de berg optrekt. Oudere dames, maar kwiek blijkbaar. Zij beginnen aan hun tocht op het plateau.
Tegen elf uur zijn we beneden, de jeeps wachten.
Onderweg schijnt er een ezel zijn zin gedaan te hebben en weggewandeld te zijn op zijn eentje. De ezeldrijvers halen hun schouders op, de ezel vindt zijn eigen weg wel terug naar Djanet, en ze starten hun lange terugtocht. Nu de ezels vrij zijn van ballast, kruipen sommige drijvers op hun rug. Het heeft iets middeleeuws, de mannen met hun sleffers en mutsen op de ezels, onderweg. Een van de zwarte jongens op zijn gummilaarzen erachter aan, stok over de schouder.
We rijden richting Djanet. En stoppen aan paradijselijk groene tuinen in het midden van al dat bruine, gele en okeren zand. Binnen een afrastering van riet staat er een weelde van groene erwtjes, jonge sla en ajuin, zomaar in het mulle zand. Irrigatiekanalen lopen langs de bedden. De werkmannen staan op van achter hun theetasjes, en lopen achteloos over de bedden om ons een grote zak met sla te overhandigen, voor de lunch. Wellustig bijna, zo’n hoeveelheid sla in de woestijn. Het is als een luchtspiegeling.
Majid plukt verse korianderblaadjes. Die zal ik hem vanavond zien verstrooien in de soep. Sayah plukt twee citroenen en een limoen en geeft die aan Steven. Ze ruiken naar citroen alsof we nog nooit citroen roken. We snijden er partjes van, en ze zijn zacht en zuur voor de schorre en rauwe keel van Steven.
Dan rijden we naar Essendilène, een oase op een zeventigtal kilometer van Djanet. De lange asfaltweg wordt bereden aan de kant met het minste putten en we zien wolkjes rood zand opdwarrelen achter de jeep. Langs de weg verkeersborden die waarschuwen voor overstekende kamelen. Plots gaan we van de weg af, de piste in.
We stoppen aan hoopjes zand, doorregen met vermolmde takken van kapotte struiken. Het lijken grootse ikebanabloemstukken. De chauffeurs kiezen elk een heuvel uit en stappen uit, beginnen de takken zachtjes los te wrikken uit het zand. Dikke wortels worden zo bovengehaald. We begrijpen dat het voor het avondvuur is, en verzamelen mee, gooien de wortels in een grote hoop boven op dakrails van de jeep.
Er wordt kamp gemaakt naast de duinen. In het avondlicht gaan de anderen nog naar boven. Stipjes naar boven op de duinflank, en dan later stokjes op de duinkam met achter hen een dramatisch beeld van wolken en een verborgen cirkel van zon.
Steven en ik kijken ondertussen toe hoe de kok griesmeel en water kneedt in een emaillen kom. De wortels branden in een kuil in het zand. Als de groep de duinen komt afgezakt, wordt er thee gedronken. Ritteke vertelt ondertussen over de vervoering die het zandlandschap in schaduwen opriep, en ik denk dat we allemaal begrijpen. De wortels zijn houtskool geworden en worden met trage gebaren opzij geschoven. Het deeg wordt platgedrukt in de hete zandkuil. Dan wordt het weer bedekt met zand, en de gloeiende houtskool wordt er opnieuw opgeschoven. Een zandoven.
Terwijl we thee slurpen, bakt het brood. Majid kookt ondertussen een been af, en voegt tomaten toe. De sintels worden grijs en het brood wordt opgegraven. Het eten is nog niet klaar. De broodkorst wordt zorgvuldig schoongeschraapt met een mes en dan in kleine stukjes gebroken. Zeker wel duizend. Wij kijken toe. We eten het brood samen met de tomatensaus. Het smaakt.
Onder de maanverlichte nacht is het niet moeilijk om ons bed te vinden in het zand. Ranken met dikke pompoen- of meloenachtige bollen kruipen op de zandheuveltjes naast ons. Wat een voorraad. Errond sporen van allerhande beestjes, kevers, muizen. En holletjes in het zand. Bedrijvige plek.
Vrijdag 3 maart 2006
Deze morgen in het zand is zachter dan de morgenden op het plateau. De temperaturen zijn duidelijk hoger..En de atmosfeer is zachter. De einders zijn bezaaid met duinenrijen, die er in het morgenlicht lichtjes grijs uitzien, het lijkt of er een beetje nevel hangt.
We steken schuin de zandvlakte over, en vinden om de vijf voet prehistorische potscherven in maten en soorten, met allerhande tekeningen. Duidelijk dat het hier in de oase van Essendilène ook vroeger goed vertoeven was. De dikkere scherven zijn de oudste, legt Sayah uit. De versiertechniek van de potten evolueert met de dikte van de gebakken klei. Van simpele putjes tot nagelkruidvormige inkervingen, van nopjes in reliëf tot ingewikkelde en fijne gekruiste lijnenpatronen. Het is ongelooflijk dat al dat “afval” hier nog rondzwerft na al die duizenden jaren. Je kan je indenken hoe nu achtergelaten sardienenblikjes en plastiek zakjes zullen kunnen terugvonden worden binnen enkele duizenden jaren. Misschien toch maar beter niet rondstrooien.
Duinenrij na duinenrij steken we over, altijd maar hoger, en dan lopen we op de kam verder omhoog, op de hoogste duin in de buurt. Op duinen lopen is aangenaam, onze blote voeten branden op het buitenste laagje zand, maar zakken weg in de koelere diepere lagen. Het is ook vermoeiend, omdat bij elke stap omhoog, het zand voor driekwart weer naar beneden stroomt. We laten Sayah voorgaan, dan kunnen we in zijn voetstappen lopen, en zo energie sparen.
Op de top kijken we naar het alombekende lijnenspel van zandduinen, die je op zovele Saharafoto’s ziet, glooiing na glooiing en zo’n zuivere lijn, haarscherp afgetekend. Er hangt een beetje waas over de duinen in de verte. Ik bedenk dat het normaal is dat de Arabieren de wiskunde mee ontwikkelden. Woestijn is niets dan meetkunde in zijn zuiverste vorm : de sinusvormen van de duintoppen, grashalmen die, gebogen, door de wind rondgedraaid worden op hun as, en zo de perfectste cirkelvormen uittekenen in het zand, golf na golf, interferentiepatronen van geblazen zand. En tijd, die hier soms stil staat, om te aanschouwen en te bestuderen.
In de namiddag wordt de rest van de houtwortels op het dak gegooid, de kleurrijke tapijten waarop we zaten tijdens het eten worden uitgeklopt en opgevouwen en we stappen terug de jeeps in. Naar de guelta van Tikoebawen. Een waterbekken op verschillende niveaus. Het onderste niveau dient als drinkwater voor dieren en mensen, is blauw en grijs van kleur. Het middenniveau mag gebruikt worden om te plonsen. Toearegnomaden gebruiken dit om zich te wassen, toeristen als wij om te zwemmen. Er is voor de Toearegs in Djanet niet veel reden meer om te leren zwemmen, en ze zijn verwonderd dat zwemmen een vak op school is in België.
We stoppen in een woestijngebied, doorregen met tandrotsen. De namiddag wordt besloten met een korte wandeling. We ruiken overal de sterke bitterzoete kruidengeur van absint. Absint schijnt goed te zijn tegen maagkrampen, en gesnoven houdt het de neus vrij. We begrijpen nu eindelijk hoe het komt dat het absint zo’n ophef maakte in de Parijse kringen rond 1900 : de Franse legionairs brachten dit mee uit Algerije. Ik verberg een takje tussen de bladzijden van mijn boek.
Het avondkamp wordt gemaakt in een zandvlakte omgeven door hoge rotswanden, en aan één kant afgezet door een hoge opgestoven duin. We zijn moe en verlangen naar wassen.
Wim speelt een wondermooi lied dat tussen de rotsen weergalmt. Het klinkt als een zacht orgel in een statige katedraal en we worden er stil van.
Zaterdag 4 maart 2006
We breken op. Dat was de laatste nacht. De valiezen worden gereorganiseerd. Lut heeft waarlijk choco bewaard voor het laatste ontbijt.
We trekken voor een laatste maal de stapschoenen aan en stappen naar de lunchplaats. Een landschap bezaaid met afgeronde grillige rotsen, torens, waartussen de duinen van millennia oud afgeschuurd zand opgehoopt liggen. Nog duinen, tussen de rotsen en het zijn er hoge. De zon is warm. Het mulle zand ook. Maar we moeten verder, want de jeeps wachten ons op.
Zaterdag wordt de hammam extra opengehouden voor de toeristen die die avond op het vliegtuig stappen. We stappen samen binnen. De ene bewaker ligt te slapen in zijn stoel, de ander geeft instructies aan de vrouwen in de groep, die de hammam eerst mogen gebruiken. De mannen blijven liggen op de betonnen banken, bekleed met tapijten, terwijl wij, de vrouwen, ons gaan wassen. In de vitrines van de toonbank aan de ingang liggen zeepjes ingepakt in wat vooroorlogs papier lijkt, naast een verlaten fles shampoo.
Het doet zo’n deugd, stromend water uit de kraan. We laten de plastieken kommen vollopen en gieten met kannen over ons hoofd. Wat een luxe. In normale omstandigheden is de hammam afwisselend open voor mannen en vrouwen. Alleen voor de mannen veel meer uren per week dan voor de vrouwen. De invloed van de islam : de hammam is voor mannen een sociaal gebeuren. De vrouwen ontmoeten elkaar thuis.
Een paar uurtjes hebben we om door Djanet te lopen. Het stadje slaapt nog als we aankomen. De winkels zijn dicht. Op de markt liggen verkopers op hun deken te siësten naast hun koopwaar. Kamelenkoppen liggen voor de slagerij, te pronken als embleem van versheid. Ze zien er desondanks nog lieflijk uit, met lange wimpers.
Bij hetzelfde winkeltje kopen we elk om beurt een doos dadels en een kilo appelsienen. En komijn uit grote plastieken potten. Ritteke past een wijde woestijnbroek, met haar schitterende, bijna Toearegogen is ze klaar om terug de woestijn in te gaan. Dan zitten we op het terras. Alleen maar mannen. Laid, onze plateaugids, ook terug in Djanet, komt iets meedrinken met ons. Ik vraag hem waar de vrouwen zijn. Hij haalt zijn schouders op. Een onbegrijpelijke vraag lijkt het. Vrouwen ontmoeten elkaar niet op straat, laat staan op een terras, wel thuis. Nochtans waren de Toeareg een nomadenvolk waar de vrouwen een even centrale rol speelden als de mannen.
Om vier uur de jeep in, naar Tagirgirt. Daar vinden we wat wellicht de mooiste gravure is in de buurt van Djanet, zeker als de zon op het juiste punt staat om de schaduwen te verdiepen. “La vache qui pleure”, of eerder : les vaches. De hand die de traan onder het oog van de koe kapte, moet trefzeker geweten hebben wat diep verdriet was : de traan loopt traag en zacht. Dit is geen uitzinnig verdriet, dit is doorleefd en langzaam verdriet. Verdriet blijkbaar om het water dat wegtrok uit de savanne. Verdriet om koeien die verdwenen, en kamelen die kwamen, maar wellicht ook verdriet om mensen die weg moesten trekken of stierven van droogte. Geert maakt zich de bedenking hoe op het keerpunt van een beschaving zo’n kwaliteit gekapt kon worden. Het is misschien verdriet dat mensen soms tot grootse dingen in staat stelt.
En dan is het avond. Een laatste maal de woestijn in. Het is feestavond met een heerlijke couscous. We eten uit grote emaillen kommen. Het griesmeel smelt bijna in de mond, met de smaak van zeker zeven kruiden. Er komen muzikanten aan, die eten met ons mee.
De nacht valt, de wind steekt op, de groep kruipt dichter bij het vuur. Een man speelt op een luit, trommels al dan niet geimproviseerd worden bovengehaald. Toeareglied na Toeareglied klinkt over het zand. Wij begrijpen de woorden niet, maar dragen de woestijn in ons mee.