“De Japanse dichtkunst
verschilt fundamenteel van de westerse dichtkunst.” Dit is de eerst zin uit
het boek Haiku, een jonge maan (1973) van J.van Tooren. Wij, Nederlandstaligen
die proberen haiku te schrijven, zijn allen min of meer schatplichtig aan mevrouw
Van Tooren: zij opende ons de ogen voor een nieuwe manier van schrijven, die
al heel lang in een andere cultuur werd beoefend. Zij vatte meteen in de eerste
zin van het boek het belangwekkende en het moeilijke ervan samen. Het belangwekkende,
maar ook het moeilijke voor ons, is juist dat fundamentele verschil.
Wat vorm betreft
is de haiku een drieregelig vers. Dat op zich is niet nieuw of opzienbarend
voor onze westerse poëzie. Korte gedichtjes zijn de eeuwen door geschreven:
niets nieuws onder de zon. Waarom kwam er dan in 1973 een boek over drieregelige
Japanse gedichten op de markt?
Waarom werd in 1976
door een groep Vlamingen te Overijse een Haikoe-centrum opgericht dat in 1977
een “dag” aan haiku wijdde te Brussel? Waarom startte, ook in 1977, dat centrum
een tijdschriftje, Mededelingen, als voorloper van Vuursteen (1980)? Waarom
nam het Instituut voor Dramatische Vorming in Amsterdam haiku-weekends en vervolgcursussen
op in zijn pakket? En waarom tenslotte werd in 1980 ook in Nederland een Haiku-kring
opgericht? Ik denk, omdat er met die haiku iets leek te zijn ontdekt dat nieuwsgierig
maakte, en dat om nader onderzoek vroeg: dat fundamentele verschil met de westerse
dichtkunst.
Waarin zit hem dat
verschil? En wat betekent dat fundament?
Het fundamentele verschil:
Het is niet zo gek
om de vergelijking te trekken met andere Japanse kunsten, omdat die in Nederland
vaak al langer worden beoefend en al meer zijn geïntegreerd dan haiku.
Je kunt bijvoorbeeld
best een bos tulpen in een vaas zetten en dat met een geleerd gezicht ikebana
noemen, maar de serieuze beoefenaar vaan ikebana zal dan toch een beetje moeten
lachen. Wie een scheepje van papier kan vouwen wordt door de beoefenaar van
origami nog niet als deskundig erkend. Het leegdrinken van een kop thee met
je aandacht bij het laatste nieuws op de televisie heeft niets te maken met
de Japanse theeceremonie, zomin als het westerse boogschieten veel te maken
heeft met het Japanse boogschieten. Zo ligt het precies bij de westerse dichtkunst
en de haiku. In beide culturen worden bloemen, papier, thee, pijl en boog en
– in het geval van haiku – taal en woorden als ingrediënten gebruikt, maar in
de uitvoering is er dat fundamentele verschil
Hoezo fundamenteel?
De traditionele
Japanse kunsten – en daar hoort haiku bij – zijn sterk beïnvloed door het boeddhisme,
en dan vooral door de stroming die zen-boeddhisme heet. Zen is de kern van het
zen-boeddhisme en betekent meditatie.
Het zen-boeddhisme
ontstond uit het samengaan van drie belangrijke oosterse denkwerelden: het confucianisme,
het mahayana-boeddhisme en het taoisme. Als elementen uit die denkwerelden noem
ik van het confucianisme bijvoorbeeld soberheid, zelfdiscipline, gevoel voor
orde, zoeken naar waarachtigheid. Het boeddhisme inspireerde tot meegevoel met
alle wezens en dingen, tot beself van vergankelijkheid, onthecht-zijn van het
idee van een eigen “zelf”. Maar het meest heeft zen meegenomen van tao. Tao,
met zijn filosofie van rust, natuurlijkheid, verlichting in het gewone leven.
Vanuit China is
dit zen-boeddhisme naar Japan gekomen, waar het zich zonder veel moeite voegde
bij de geest van het shintoïsme.
Als typering van
de drie leerstellingen waaruit zen ontstond, is er de allegorie van de drie
azijnproevers.
De drie azijnproevers
zijn ooit afgebeeld op een rolschildering; sindsdien worden er aan de lopende
band kopieën van gemaakt. Op die afbeelding zien we drie mannen die rond een
vat azijn staan. Die mannen zijn Confucius, Boeddha en Lao-Tze. Alle drie hebben
ze hun vinger in de azijn gedoopt, de azijn die hier de essentie van het leven
voorstelt, en ze proeven ervan. Hun reacties zijn af te lezen van hun gezicht.
Confucius kijkt zuur, Boeddha heeft een bittere trek op het gezicht, en Lao-Tze
glimlacht.
Wat wordt hiermee bedoeld?
Confucius vond het leven een zure zaak. Hij vond dat het heden niet harmonieerde
met het verleden, en het leven op aarde niet met het leven zoals hij zich dat
voorstelde in de hemel.
Voor Boeddha was
het leven op aarde bitter, vol verlangens en gehechtheden die wel tot verdriet
moesten leiden.
Voor de derde man,
Lao-Tze, was er vanaf het begin een natuurlijke harmonie tussen hemel en aarde,
een harmonie die door iedereen kon worden ervaren. Voor hem hadden de dingen
hun eigen natuur, die je niet kon verstoren zonder moeilijkheden op te roepen.
Kijk je naar de twee anderen, dan weet je dat de azijn, het leven dus, geen
aangename smaak heeft. Maar Lao-Tze glimlacht. Hij vindt dat je kunt leren een
completer en serener mens te zijn door het zure en het bittere te integreren
in je leven. En hij glimlacht niet in het minst omdat hij gevoel voor humor
heeft.
Natuurlijk moeten
we wat hier wordt uitgedrukt niet al te letterlijk nemen. Het is maar een verhaal
dat voor ons domkoppen rechttoe rechtaan aanschouwelijk wil maken waarop die
drie filosofieën berusten. In werkelijkheid is er veel meer nuance.
Van Confucius gaat
bijvoorbeeld het verhaal dat hij onderweg was met zijn leerlingen. Ze streken
ergens neer om uit te rusten. Een overijverige leerling vroeg: “Meester, kunt
u ons vertellen wat geluk eigenlijk is?” Confucius keek de leerling peinzend
aan en zei toen: “Geluk is iets moois, maar laten we eerst wat eten.” Mij lijkt
dit een heel taoistisch antwoord.
Ook voor Boeddha
was er niet alleen afkeer van de wereld met zijn gehechtheden. Na zijn zes jaar
van versterving at hij zoiets aards en voedzaams als melkpap, die hem – o, zonde
– nog wel werd aangereikt door een meisje. Kort na die “profane” daad bereikte
hij de verlichting.
En zoals Confucius
had ook Lao-Tze eerbied voor het verleden en de voorgaande generaties. Maar
hij zag dat alles zijn tijd had.
Dat die drie tenslotte
een verbond aangingen in het zen-boeddhisme is dus niet zo’n onverwachte ontwikkeling.
Speciaal het taoisme
is altijd duidelijk geweest in het verkondigen van de stelling dat de wezenlijke
dingen niet in woorden kunnen worden uitgedrukt. Vandaar dat de zen-student
al gauw wordt verwezen naar de praktische beoefening van zen, namelijk het studeren
van een van de zen-kunsten, of het beoefenen van zazen, het stilzitten, mediteren
met een rechte rug. In plaats van zich uit te sloven in hoogdravende verklaringen
zullen zenmeesters de oude zenverhalen vertellen. Daardoor gaat de leerling
zen begrijpen vanuit concrete situaties.
Hoewel in zen het
doel het bereiken van de verlichting heet te zijn, wordt noch over verlichting,
noch over een doel gespeculeerd. Satori (verlichting) is alleen te bereiken
door het dagelijks leven heen. Dat is de boodschap. Vandaar al die aandacht
voor de gereedschappen die je onderweg nodig hebt: de bloemen, het papier, de
thee, én de manier waarop je ermee werkt. Maar na de oefening luidt het devies:
terug naar de markt, naar het dagelijks leven. Daar zet je de oefening voort.
Zen is je jas oprapen en aan de kapstok hangen, wordt wel gezegd. De dichter
Kyoroku schreef:
Ook voor de pan
waarin de aardappels koken
een nacht vol maan.
Ik
hoop dat intussen duidelijk is dat zen geen godsdienst is, ook dat elke zweverigheid
er vreemd aan is, maar dat het zich in de eerste plaats bezighoudt met de tastbare,
zichtbare dingen. Daardóór bereikt men de verlichting. Maar ook dat mag niet
worden gezien als einddoel van de reis. Het is nog maar een begin.
Als illustratie
hier een verhaaltje, het verhaal van de kok.
In de eerste helft
van de 13e eeuw leefde in Japan zenmeester Dogen. Hij is de grondlegger geweest
van een van de twee belangrijkste scholen van zen, de Sotozen. (De andere belangrijke
school is de Rinzaizen). Dogen was al lang op zoek naar het essentiële van zen.
Hij reisde heel Japan af, maar vond niet was hij zocht. Hij besloot zich in
te schepen met bestemming China, omdat tenslotte zen daar vandaan kwam. Toen
de boot de kust had bereikt, gingen de meeste mensen van boord. Dogen echter
wilde eerst een beetje bijkomen van de lange reis en bleef wat rondhangen op
het schip.Daar liep hij de kok van een klooster tegen het lijf, die op het schip
paddestoelen kwam kopen voor de avondsoep. De twee mannen raakten in gesprek
en Dogen kwam onder de indruk van de verhalen die de kok hield over het zen-boeddhisme
zoals hij en zijn medebroeders dat beoefenden. Tenslotte stond de kok op en
zei: “Ik moet nu echt gaan”. “He, blijf nog even”, zei Dogen “ik wil nog zoveel
van u weten…” Maar de kok zei: “Nee heus, ik moet op tijd terug zijn in het
klooster. Het eten moet op tijd op tafel staan.” Dogen zeurde nog een beetje
door, dat voor één keer een ander wel iets op tafel zou kunnen zetten, of dat
er nog wel een restje van de vorige dag kon worden opgewarmd. Maar de kok hield
voet bij stuk, en zei: “Dit is mijn taak. Ik ben nu eenmaal de kok.” Door deze
opmerking ging Dogen voor het eerst een licht op, namelijk dat zen meer te maken
heeft met koken, dan met filosofieën en theorieën. (En deze uitdrukking heb
ik overgenomen van zen-leraar Nico Tydeman!)
Tot zover – met
een buiging voor de nagedachtenis aan mevrouw Van Tooren – over de bijdrage
van zen aan Het Fundament.
De karakteristieken van zen
Laten we nu gaan
kijken naar de karakteristieken van zen die de haiku doordesemd hebben. Ik heb
er wat uitgezocht die goed te proeven zijn, namelijk verbondenheid met de natuur,
evenwicht, de eigenheid van de dingen, de ik-loosheid, de eenvoud, de concreetheid,
lichtheid en humor, en moed. Zoals we zullen zien, zijn het eigenschappen die
nooit los van elkaar staan. Ze overlappen elkaar meestal zelfs.
Verbondenheid met de natuur
Daar is allereerst
en bovenaan de verbondenheid met de natuur. De haikuschrijver weet zich verbonden
met de natuur.Hij beseft dat hij er deel van uitmaakt. Hij wordt geboren, bestaat
een tijdje, en verdwijnt, zoals alle dingen.
In de haiku is het seizoenwoord het beeld van de eeuwige kringloop geworden.
Lao-Tze zegt: “Wat vloeit verdwijnt, wat verdwijnt keert terug.”
In de klassieke Japanse haiku draait alles om het seizoenwoord. Elk onderwerp
manifesteert zich meest in een bepaald seizoen. Neem het seizoenwoord “maan”.
De maan is er in elk seizoen, maar in de herfst staat hij het dichtst bij de
aarde, en is hij van ons uit gezien het grootst en het mooist. In Japanse haiku
is “maan” zonder verdere omschrijving dan ook een seizoenwoord van de herfst.
Gebroken
en weer gebroken, toch blijft
de maan in het water.
schreef Choshu.
Met het seizoenwoord wordt, behalve het seizoen, veel meer opgeroepen: ook de
andere seizoenen bijvoorbeeld., ja, het seizoenwoord kan zelfs het hele universum
meetrekken.
Het gebruik van
het seizoenwoord ontwikkelde zich in Japan zeker al in de 8e eeuw, zoals te
volgen is in de Manyoshu, een bloemlezing van gedichten uit die tijd. Het seizoenwoord
werd zelfs een verplichting in de periode van de lange renga, het kettingvers.
Van het beginvers, de hokku, moest zoveel kracht uitgaan dat hij het hele gedicht
als het ware kon dragen. Vandaar dat er in elk geval een seizoenwoord in hoorde.
Langzamerhand ontstonden er lijsten van seizoenwoorden, die ijverig werden –
en nog worden – geraadpleegd bij het schrijven van haiku.
Oppervlakkig wordt wel beweerd dat het gebruik van een seizoenwoordenlijst clichématig
schrijven in de hand zou werken. Als dat zo zou zijn moet het toch aan de beperktheid
van de schrijver liggen. Elk seizoenwoord is in wezen namelijk onuitputtelijk,
onuitputtelijk aan associaties en betekenissen. Doorredenerend op dat cliché
zou je elk seizoen een geweldig cliché kunnen noemen, om niet te zeggen het
hele leven. Maar desalniettemin, of juist daarom, is het de realiteit waarmee
we het zullen moeten doen.
De opdracht voor de haikuschrijver is juist te werken met het seizoenwoord en
er iets nieuws en levends van te maken. Van Tooren heeft het kernachtig uitgedrukt
in Een jonge maan: “De ware poëet is hij die een paard een paard noemt alsof
dat nog nooit was gebeurd.”
De oude haikudichters probeerden zo voor de mensen te beschrijven wat eigenlijk
niet te beschrijven is, namelijk het proces waardoor alles tot leven komt, bestaat
en verdwijnt. Shiki schreef:
Omkijkend
naar iemand die voorbijliep
lentenevel.
Over
de natuur zijn uitspraken van oude Japanse dichters bewaard gebleven die ons
ook nu nog veel te zeggen hebben. In de 14e eeuw schreef Yoshimoto Nijo, een
rengameester en verzamelaar van hokku: “Het is goed om in harmonie te zijn met
de gebeurtenissen in de natuur.” Ook Sogi, een latere rengadichter, raadde zijn
leerlingen aan “mee te gaan met het vlieden van de seizoenen”.
Basho, de belangrijkste Japanse haikudichter, die leefde in de tweede helft
van de 17e eeuw, heeft gezegd: “Bevrijd je van het barbaarse, volg de natuur,
keer ernaar terug.”
Bij een protestactie tegen het kappen van de tropische regenwouden of het lozen
van chemisch afval in de rivieren zouden deze oude baasjes niet misstaan.
Evenwicht
Laten we het nu
over evenwicht hebben, en in het verlengde daarvan over lichtheid en humor.
Een beroemd versje van Mumon luidt: “Als je loopt, loop dan; als je zit, dit
dan; maar vooral, wiebel niet.”
Haiku is een evenwichtig vers. Haiku ís evenwicht. Dat komt door zijn tweedeligheid,
de tweedeligheid die een beeld is van de werkelijkheid zoals die zich aan ons
openbaart: het yin-yang-principe van de twee tegenover elkaar staande en ook
elkaar aanvullende krachten. Eeuwigheid en tijdelijkheid, hemel en aarde, licht
en donker, lichaam en geest, inademing en uitademing, het komende en het gaande,
het ongrijpbare en het materiële, pool en tegenpool: de haiku brengt de tegenstellingen
bij elkaar en heft ze op. Wat blijft is de leegte, het volmaakte evenwicht.
Basho sprak over het eeuwige dat even wordt bewogen door wat zich afspeelt in
een ogenblik. Een goed voorbeeld vinden we in zijn beroemde haiku:
De oude vijver
een kikker springt erin
geluid van water.
Je
zou kunnen zeggen dat de vijver in de eerste regel staat voor de eeuwigheid,
de plons in de derde voor het tijdelijke. Het contact is in de middelste regel.
Daar vinden de twee tegengestelde energieën elkaar. In het Japans worden die
energieën vaak gescheiden door een z.g. snijwoord, kireji, zoals ya, kana en
keri. Een goede vertaling in onze westerse talen is er eigenlijk niet. Het gebruik
van interpunctie kan kireji enigszins vervangen maar doet toch niet echt recht
aan de gevoelswaarde ervan. De oplossing van de twee energieën maakt het vers
tenslotte gewichtloos.
Vooral de laatste jaren van zijn leven hield Basho zich met die lichtheid, karumi,
intensief bezig. Hij betrok er de gewone dingen van het leven bij, zoals in:
Gezouten brasems
zien koud tot op hun tandvlees
op de visbanken.
Inziend
dat de mens minder is dan een stofje aan de weegschaal van het universum kunnen
we proberen onszelf en onze meningen licht te nemen. Bij het haikuschrijven
zullen we dan proberen niet in eigen gevoelens en gedachten te stappen. We zouden
door onze eigen gewichtigheid naar beneden worden getrokken en geen zicht meer
hebben op de werkelijkheid. Buson schreef:
Op de tempelbel
strijkt hij neer en valt in slaap
de vlinder.
Met
wat relativering komt vanzelf de humor om de hoek kijken. Basho zei over zijn
haiku die wij zo bloedserieus bestuderen: “Mijn kunst is als een kolenkit in
de zomer en als een waaier in de winter.”
Zoals eerder gezegd,
haiku zijn ontstaan uit de haikai-no-renga, het grappige kettinggedicht. Onitsura,
maar vooral Basho, maakten de hokku, het beginvers, los uit die komische achtergrond,
en maakten er poëzie van. De humor, de speelsheid, bleef, maar werd op een hoger
plan gebracht. Vaak is ze zo subtiel dat ze nauwelijks aanwijsbaar is. Die pit,
spanning, het esprit, de paradox, ontstaat door het tegenover elkaar, of naast
elkaar plaatsen van de yin-yang-elementen. De kortsluiting tussen die twee veroorzaakt
de “hai” van de haiku. (Haiku betekent letterlijk “vrolijk vers”!)
Neem bijvoorbeeld het vers van Basho:
Langs de wegkant
een Chinese roos, een paard
eet hem op.
De
Chinese roos of althea is een schitterende bloem, die zich meestal maar één
dag in haar volle glorie laat zien. Dan sluit ze zich en valt af. In Basho’s
vers zit de humor in het gedrag van het paard dat alleen maar een lekker hapje
ziet, en daarmee de duur van de bloei van de roos nog verkort.
In de senryu is de humor expliciter aanwezig dan in de haiku, maar de humor
van de haiku betreft het universum en is wijder en lichter.
Ik-loosheid
Nu wat betreft de
ik-loosheid van de haiku. Vervuld van jezelf en van de eigen ideeën zou je niet
eens merken dat er een miniem bloempje bloeit onder de heg, zoals Basho wel
zag:
Als je goed kijkt
bloeit er een herderstasje
onder de heg.
Haikuschrijven betekent in de eerste plaats stil zijn, los van eigen gedachten en gevoelens. Misschien is het dan dat we onze diepste waarheid ontdekken, en daarmee de waarheid van het universum. Een haiku van Sodo luidt:
In mijn hut dit voorjaar
daar is niets
daar is alles.
Het
boeddhisme zegt dat het “zelf” een illusie is, een zeepbel. Het “zelf” is namelijk
geen vaststaand ding: het is voortdurend in beweging. Onze gedachten en gevoelens
buitelen over elkaar en volgen elkaar op, veranderen voortdurend. Het ego ís
verandering, zoals alles verandering is; hoe kunnen we dan over ‘ik’ spreken.
Zolang de aarde draait en om de zon beweegt, zal voortdurende verandering onze
basis zijn. Daarom is het parool bij haiku: touch and go, aanraken en weer verdergaan.
Buson schreef:
De herfstwind
beweeg hem in ’t voorbijgaan
vogelverschrikker.
De ware natuur van de dingen
Van de ik-loosheid,
het onthecht-zijn, komen we op het begrip makoto. Makoto betekent onder andere
waarheid, eerlijkheid, het ontdekken van de ware natuur van de dingen. De schrijver
ontdekt de oneindigheid van de kosmos in een graspluim. Onitsura schrijft over
makoto: “Alle dingen hebben hun eigen wezen. De nachtegaal zingt als de nachtegaal
en de kikker als de kikker.” Dat klinkt als een vanzelfsprekendheid, maar het
is allerminst eenvoudig de nachtegaal of de kikker als louter zichzelf te zien,
zonder bijgedachten van bijvoorbeeld voor- of afkeur. Onitsura raadde aan, te
kijken zoals een baby kijkt, onbevangen, alsof je de wereld voor het eerst ziet.
Alleen dan is het mogelijk door te dringen tot de essentie van de dingen.
Basho zou zeggen: “Leer de denneboom kennen door de denneboom, de bamboe door
de bamboe.”
Eenvoud, soberheid, eenzaamheid
Om je verbonden
te weten met de natuur, lichtheid en zelfloosheid te betrachten, makoto te herkennen,
is het goed de geest van sabi te cultiveren. Bij mijn weten bestaat er geen
Nederlands woord voor dat de lading dekt. Het wordt, een beetje moeizaam, omschreven
als het patina van oude dingen, het blijmoedig accepteren van de onvolmaaktheid,
een geest van eenvoud, soberheid, eenzaamheid. Men spreekt zelfs van de bekoring
van het onvolmaakte. Het is de gedachte dat werkelijke schoonheid alleen kan
worden ontdekt door iemand die in de geest het onvolledige vervolledigt.
Issa dichtte:
Hoe mooi
door de gaten in mijn venster
de Melkweg.
“De
Japanse kunst is met het weglaten fundamenteel verbonden.” Dat is een uitspraak
van de Japanse schrijver Kawabata. De Nederlandse schrijver Van Teylingen zei
in een artikel over haiku in De Revisor: “De haikudichter beoefent de kunst
van het weglaten, de lezer de kunst van het invullen.”
Bekend is in de Chinese en Japanse schilderkunst de “one-corner-style”, de afbeelding
in een hoek op een verder leeg of zo goed als leeg blad. Eén detail roept het
geheel op.
Een ander beeld van sabi is te vinden in de sobere leegte van de zentuinen,
die slechts bestaan uit zorgvuldig geharkt zand met daarin enkele rotsblokken.
In de kamer of het theehuis waar de theeceremonie plaatsvindt, wordt met opzet
iets onaf gelaten, zodat de verbeelding het kan aanvullen. In de kommen voor
de thee worden soms expres putjes en groeven gebakken, zodat ze er vooral niet
te nieuw en te gaaf uitzien.
Zo wordt meer nadruk gelegd op het proces waardoor de volmaaktheid wordt gezocht,
dan op de volmaaktheid zelf.
Het was herfst. Een leerling van een zenklooster kreeg de opdracht de gevallen
blaren in de tuin bijeen te harken en op te ruimen, want er zou een hoge piet
op bezoek komen. Hij werkte hard en toegewijd, en na verloop van tijd was de
hele tuin met het mos, de paden, de trapjes, de stenen lantaarns, smetteloos.
De meester kwam kijken. “Prachtig”, zei hij tevreden, en begon vervolgens aan
alle bomen te schudden, waardoor de bladeren opnieuw naar beneden dwarrelden.
Tegen de verblufte leerling zei hij: “Nu is het pas volmaakt”, en met lichte
pas ging hij het klooster weer in.
Daar is ook het
verhaal van de zenleerling die van zijn meester wilde weten wat zen nu precies
betekent. De meester vroeg: “Heb je je rijst gegeten?” “Ja”, antwoordde de leerling,
een beetje van zijn stuk gebracht. “Was dan je kom af”, was al wat de meester
zei. Met andere woorden, ruim eerst je rommel maar eens op, dan zien we wel
of ook de rommel in je hoofd is verdwenen.
Eén van de boeken van Von Dürckheim, een psychotherapeut en schrijver over zen,
heeft als titel “Het dagelijks leven als oefening”. Ook dat geeft aan, dat het
er niet om gaat reikhalzend uit te zien naar een ver doel, maar om het zijn
op de weg op het moment dat je voet hem raakt. Issa beschreef het praktisch
handelen van zen aldus:
De wortelrooier
met een wortel
wijst hij de weg.
Voor zen en haiku zijn het spirituele en het materiële niet te
scheiden.
Moed
Zo brengt de liefde
voor de onvolmaaktheid ons naar ons laatste onderwerp: moed.
Als we haiku willen schrijven, is er om te beginnen moed nodig om het leven
onder ogen te zien zoals het ís, en niet zoals we dénken dat het is. Dat betekent
onder andere het durven relativeren van eigen belang. In het boeddhisme staat
het begrip “relatie” centraal. Alles is gerelateerd, een onafhankelijk “zelf”
bestaat niet.
Daaruit volgt, dat we ook het idee zouden moeten loslaten dat de mens in het
centrum van het universum staat, en heer en meester zou zijn over de natuur.
Beseffend hoe we bezig zijn het niet-menselijk leven uit te roeien, en zelfs
onze menselijke soort te bedreigen, lijkt het zinnig als we eens met z’n allen
op een andere wijze, bijvoorbeeld de haiku-wijze, naar het leven van deze kwetsbare
en gekwetste planeet gingen kijken.
Moed is ook nodig om in te zien dat we altijd leerling dienen te blijven. Moed,
om onze vaste patronen aan een nader onderzoek te onderwerpen en op tijd overboord
te gooien. Dan kunnen we met een opgeruimde frisse geest, onze rijstkom afgewassen,
vanaf ons fundament opnieuw beginnen. Met haikuschrijven bijvoorbeeld.
Zenmind, beginner’s
mind heet een bekend boek op het gebied van zen, van Shunryu Suzuki. Er is moed
nodig om die beginner’s mind te onderhouden, leerling te blijven van de natuur,
van onze eigen innerlijke natuur en van de mensen en de dingen die op onze weg
komen. Leerling ook van de mensen die in een ver verleden in een ver land verzen
schreven die ons hier en nu aansporen tot nadenken over onze houding jegens
onszelf, onze medemens en de maatschappij waarin we leven.
Conclusie
Haiku schrijven
is meer dan een vrijblijvende bezigheid die je naar believen oppakt en weer
wegzet. “Haiku is een wijze van kijken”, zegt Basho. En Blyth zegt: “Haiku is
een wijze van leven.” Het wordt makkelijk aangehaald, maar in de praktijk is
het een full-time job.
Yosan zei tegen een monnik die streefde naar verlichting: “Ik kan je niets geven.
Als ik het zou proberen, mag je me in mijn gezicht uitlachen. Want wat ik je
ook vertel, het is van mij. Het kan nooit van jou zijn. Dus ontdek het voor
jezelf.”
Laten wij, beginnende haiku-schrijvers, die raad ter harte nemen. Ik wens ons
allen daarbij veel succes.