·
Banana
cake en een warm welkom.
·
Junglekamp:
door de bomen zie je de beesten niet meer.
·
En
“droog” staat ook niet in het junglekamp woordenboek.
·
Langs
de junglerivier leven de Orang Belanda, oftewel de Hollandse mens: licht
gekleurde apen met enorme neuzen.
·
In
Sepilok vangen ze Orang Utangs op die in gevangenschap hebben geleefd in vooral
Singapore en Hong Kong.
·
Orang
Utang: zeldzaam lelijk, zeldzaam aandoenlijk en helaas ook gewoon zeldzaam … ze
stelen ons hart.
Vrijdag 9 augustus 1996
Gisteravond
zijn we met z’n vieren naar de busterminal geweest om uit te zoeken wanneer de
bussen rijden. Kate en Dez willen naar Kota Kinabalu, wij naar Sandakan. Wij
moeten veel vroeger weg en rekenen vast met Kate en Dez het hotel af.
We
vinden de bus naar Sandakan snel. Het is een echte aircobus. Het kaartje kost
nog net zoveel als gisteren en hij vertrekt precies op tijd! De bus is ook
voorzien van een video en het duurt niet lang of we zitten naar de nieuwste
James Bond film te kijken die bij ons nog lang niet op video zal verschijnen.
Veel verstaan we er niet van, maar het geeft afleiding. Ik heb namelijk nogal
last van mijn achterwerk, het stuitje. Op de Pelni naar Nunukan glee ik met
rugzak uit op de stalen trap en ving de val op met mijn stuitje. En dat ding
doet nu verdomd zeer bij het zitten. Gelukkig hebben we nog van die opblaasbare
nekkussentjes die nu handig van pas komen, maar lekker zitten doe ik de hele
reis niet.
Vlak
voor Sandakan laten we ons afzetten bij Uncle Tan. We hoeven alleen maar aan te
geven dat we naar Uncle Tan willen en niet lang daarna stopt de bus voor een
eenzaam huis langs de kant van de weg.
We
stappen uit en kijken recht in de bedwelmde ogen van een stel backpackers die
onder een afdak aan een lange tafel zitten. Nog voor we een woord kunnen
uitbrengen trakteert een gigantisch dikke Chinees ons op een stortvloed aan
gebroken Engels met de boodschap: “welcome and eat first!”
Uncle Tan himself.
![]() |
Hij
is echt een fenomeen op zich. Niets
over kamers zien, of we sowieso willen blijven overnachten, nee, eerst het
belangrijkste in het leven: eten. En dat eten is niet mis. Het lokale gerecht
is werkelijk verrukkelijk wat Uncle Tan nog eens bekrachtigt met zijn grappige,
Chinees Engels.
“I don’t think people travel half the
world to eat at the McDonald’s”.
Helemaal
waar, al ben je er zo nu en dan wel echt aan toe. Allemachtig wat is het eten
goed en het duurt niet lang of we zitten bij die andere backpackers ergens in
de zevende eethemel met waarschijnlijk dezelfde wazige blik die wij zagen op
het moment we de bus uitstapten.
Uncle
Tan is zo’n Chinees handelaartje. Overal waar hij geld in ziet, is hij bij. En
dat doet hij niet slecht, getuige zijn buikomvang en de naam die hij heeft
onder reizigers. Sabah’s voornaamste toeristische trekpleister is tocht over
een jungle-rivier, de berg Kinabalu, of de schildpad eilanden voor de kust.
Deze tochten zijn in het buitenland allemaal te boeken tegen gigantische
prijzen, en ook hier zijn de prijzen veel te hoog voor eenvoudige backpackers.
Uncle Tan is de enige die zijn prijzen afstelt op de portemonnee van de
backpackers. Naast de vele tours runt hij ook een eigen junglecamp, bijgestaan
door zijn vrouw, Susan. Zij kookt en roept tegen iedereen die niet op etenstijd
binnenkomt: “help yourself, tea, coffee is there, bananacake”.
En
vooral die laatste is afkomstig uit de hemel.
Na
het geweldige eten kunnen we een slaaphok uitzoeken, want natuurlijk blijven we
slapen. Wel vragen we als door de wol geverfde reizigers, welke prijzen meneer
hanteert. Dat valt alles mee, dus die kater van bedonderd worden door een in
eerste instantie grappig en zeer gastvrije Chinees, blijft gelukkig uit.
De
slaaphokken staan in de tuin. Het is een krakkemikkige, langwerpige, houten
gebouw op palen met een veranda dat toegang geeft tot een aantal slaaphokjes.
De muren zijn drie keer niets, dus van de buren krijg je alles mee, en de buren
van ons.
Ach,
we zitten buiten de stad, dus kun je iets dergelijks verwachten.
’s
Middags verlaten we het eetparadijs en pakken de bus naar Sandakan om geld te
wisselen. Sandakan is een aardig havenstadje waar een bezoek aan de vismarkt
een belevenis voor ieders reukorgaan is. Tjonge, wat een stank. Lang houden we
het er niet uit, ook omdat we op tijd voor het avondbuffet bij Uncle Tan willen
zijn om het lekkere eten en zijn onuitputtelijke verhalen niet te missen.
Zaterdag 10 augustus 1996
Na
een nacht slapen op wel erg slechte bedden, er zit zoveel ruimte tussen de
planken dat je telkens moet gaan verliggen, willen we vanochtend naar Sepilok.
Sepilok is het opvangcentrum voor Orang Oetangs.
Tja,
verslapen.
Dan
maar heel rustig aan te doen. Rustig ontbijten, een beetje kletsen en
bananacakes eten. Een aantal backpackers gaan vanmiddag naar het junglecamp.
Uncle Tan geeft aan dat er overmorgen geen plaats meer is omdat er een hele
grote groep naar het camp gaat, dus besluiten we vandaag maar mee te gaan.
Met
een busje rijden we eerst een dik uur langs palmolieplantages en andersoortig
groen landschap voordat we bij de Kinabatangan rivier aankomen. Daar nemen we
een motorboot die ons in drie kwartier stroomafwaarts afzet bij “Uncle Tan’s
wildlife camp”.
In
het kamp aangekomen confronteert de jungle ons direct met twee aspecten: de
klamme hitte en een gigantisch arsenaal aan vreemde geluiden. Vooral tegen
zonsondergang is het geluid fantastisch en wil je alleen maar weten wat voor
beesten die geluiden maken. Maar ja … er staan zoveel bomen voor…
![]() |
![]() |
Het
kamp bestaat uit een aantal hutjes bij een meer. De nederzetting is zeer
primitief. Een snel aangelegd planken “bruggetje” leidt naar de gammele houten
wc-hokjes zodat we niet door de modder naar de wc hoeven. Enkele hangmatten
vrolijken het kamp op. Een tweede modderpoel achter de keuken dient als
vuilnisbak waar de wilde varkens zich als jonge honden in uitleven.
In
het gebied rond het kamp liggen vier meertjes die bij hoog water in het
regenseizoen in verbinding staan met de rivier. Rond de meertjes liggen paadjes
waar je ’s ochtends en ’s avonds langs kunt dwalen op zoek naar apen,
neushoornvogels, ijsvogels en andere wilde dieren. Op vele plekken overwoekert
vet groen de paadjes zodat de tochten op echte jungle ontdekkingstochten lijken.
Het
is al tegen het einde van de middag als we ons installeren in één van de
hutjes. Eigenlijk is het niet meer dan een dak met halfhoge houten muurtjes op
palen. De zon begint al aardig te zakken, dus een goede tijd om een wandeling
door de jungle te maken: niet meer zo heet en de beesten worden actief. De
groep van ongeveer tien man gaat ieder zijn weg. Wij gaan langs twee
langwerpige meertjes en ontdekken dat de jungle groen, heel groen is en vol zit
met onzichtbare geluiden. We zien heel weinig. Af en toe een witte reiger, een
zwarte soortgenoot en roofvogels (Brahmany Kite), maar voor de rest heeft de
groene muur aan de andere kant van het meertje weinig te bieden.
Op
een smalle strook grond tussen twee meertjes ligt een boomstam waar we even
gaan zitten, gewoon genieten van vooral alle geluiden. We kijken eerst of er geen
rare beesten op rond lopen, want laatst was er een meisje bij Uncle Tan
teruggekomen die onder de rare bulten zat, opgelopen toen ze op een boomstam
had gezeten. We laten het immense geluid van de jungle over ons heen komen en
speuren het luchtruim en de groene massa af naar, tja, ik weet eigenlijk niet
naar wat. Plotseling verschijnt er een felgekleurd ijsvogeltje voor ons op een
tak dat over het water hangt: blauw en oranje, heel klein (zo’n vijftien
centimeter) en driftig vissend, stoort het zich niet aan ons. Constant laat het
zich in het water vallen en vliegt met een visje terug naar zijn tak. Voor hem
dagelijkse kost, voor ons een wonderbaarlijk tafereel: een ijsvogel ken ik
alleen van de plaatjes waarbij ik elke keer weer probeerde voor te stellen hoe
het is om zo’n beestje in het echt te zien.
![]() |
Als
het ijsvogeltje een andere visstek gaat opzoeken, lopen wij verder langs het
tweede meer. Ook daar is weinig meer te zien dan het eentonige groen. Aan het
einde van het meer verbreedt de oever zich tot een brede modderbank waarin vele
afdrukken bewijzen dat hier wel degelijk grote beesten rondlopen.
We
willen over een pad dwars door de jungle terug naar het kamp. Het pad vinden
valt niet mee, en net als we iets van een pad ontdekken, horen we boven ons iets
ritselen. Tegelijk kijken we op en zien het meest exotische beest dat in de
jungle huist: de neushoornvogel. Groot, zwart-wit gevlekt met een lange, brede
staart en een gigantische snavel met even grote hoorn erboven. Als versteend
zien we de vogel opschrikken en een paar seconden later wegvliegen met een
zwaar geluid. Als een moeizame zwaan horen we hem wegvliegen alsof hij het
gewicht van zijn massieve snavel niet mee kan dragen. Hij is ook niet erg
gestroomlijnd, dus dat helpt ook al niet om er snel vandoor te gaan.
Het
moment duurt maar een paar seconden, te weinig om er een foto van te maken,
genoeg om hem goed te kunnen zien. We zijn allebei verrukt.
Terug
in het kamp zien we in het vogelboek onze neushoornvogel terug. Het is de
“Oriëntal Pied Hornbill”.
Een
fantastisch exotisch beest.
Een
paar lokale Maleiers die als kampmeesters optreden, maken een uitstekend
avondmaaltijd klaar. Vele verschillende gerechten maken er een feestmaal van,
en we komen tot de conclusie dat Maleis voedsel veel beter is dan Indonesisch.
Een
aantal groepsleden willen nog wel een nachtwandeling maken. Niemand kent het
gebied, dus kom ik op het briljante idee om iemand van de Maleisische staf te
vragen als gids.
Dat
zullen we weten!
Eerst
neemt hij zonder zaklamp ons op een drafje mee. We hebben geen flauw idee
waarheen, maar dat is dus de rivier. Daar ligt de boot aangemeerd waar tot onze
verbazing ook nog iemand ligt te slapen … met een zaklamp. Wij vinden eigenlijk
de wandeling naar de rivier al een hele aardige, maar voor onze gids begint het
nu pas want hij slaat een hele andere richting in. Daar lopen we dan. Met z’n
achten schuifelen we achter elkaar aan, zwaaien een tikkeltje zenuwachtig soms
struikelend alle kanten op met onze zaklampen, en we weten vooral niet waarheen
en wat onze weg ons zal brengen. Op een gegeven moment herken ik één van de
meertjes. We lopen aan de overkant, een behoorlijk iend weg van het kamp. En
onze gids blijft maar doorlopen…
Na
een hele poos durf ik te vragen of we al op de terugweg naar het kamp zijn.
Onze gids draait zich prompt om en begint dezelfde weg weer terug te lopen.
Moeten we het hele eind weer terug! En dat gaat in een tempo… De sfeer daalt,
al moeten we ook wel weer lachen om deze situatie.
Gelukkig
heeft onze gids wel een kortere route in gedachten: dwars over de zompige
oevers van het meer. Loop je daar te vloeken met je schoenen in de modder, dan
komt er ook nog zo’n Oostenrijkse mafkees, Gunther de boswachter, je pootafdrukken aanwijzen die volgens hem
toch echt van een wilde kat zijn.
“Geweldig
Gunther, maar ik moet toch eerst uit de modder!”
Eindelijk
terug in het kamp, zijn we een geweldig donkere ervaring rijker. Niets meer
gezien dan dichte vegetatie en het kronkelende pad in de smalle lichtbundel van
de zaklampen. De achterblijvers melden vervolgens doodleuk dat er van achter de
keuken een wilde kat voorbij is komen lopen, duidelijk zichtbaar. Tja, wij zijn
wat pootafdrukken in de modder rijker…
We
duiken snel ons bed in. Nou ja, bed. Onze lakens en matrassen zijn vochtig, het
is broeierig heet en met moeite krijgen we onze plakkerige kleren uit. We
hangen ze uit, maar weten dat ze de morgenochtend niets droger zullen zijn dan
nu. In het donker liggen we te luisteren naar het ondoorgrondelijke
junglegeluid. Angstig en overweldigend tegelijk. Eigenlijk geweldig mooi.
Uiteindelijk vallen we in een vochtige, klamme slaap.
Zondag 12 augustus 1996
![]() |
We
staan vroeg op. Om halfzes hijsen we ons in onze kleren die inderdaad niets
droger zijn geworden, wel kouder wat het er niet echt fijner op maakt. Acht, we
zullen het heel snel weer tropisch warm krijgen.
Deze
ochtend nemen we de boot voor een riviertocht, op zoek naar de grote neusapen.
Een spiegelgladde, bruine jungle-rivier die zich door de mistige, stille jungle
slingert, geeft een mystieke sfeer. Al vrij snel zien we makaken en neusapen in
de bomen zitten direct aan de oever van de rivier. Met het blote oog zijn ze
goed te onderscheiden, maar eigenlijk zitten ze te ver weg om goed te kunnen
zien. Gelukkig heeft Gunther, zoals je van een boswachter kunt verwachten, een
verrekijker meegenomen. Dan zijn de gigantische neuzen van de neusapen wel goed
te zien. In het Maleis heten ze “orang belanda”, vrij vertaald Hollandse mens.
Ze zijn inderdaad vrij licht van kleur en tja, onze neuzen zijn ook wel iets
groter dan die van de Maleiers.
![]() |
Op
de terugweg zien we een grote ijsvogel met een grote rode snavel voorbij
vliegen. Het beest is zo’n vijfenveertig centimeter groot en daarmee de
grootste ijsvogel in Borneo. Aan dieren heeft de riviertocht niet meer te
bieden, maar de rivier in de ochtend sluier is al een belevenis op zich.
De
rest van de dag bestaat uit een toch na de boottocht en lunch om te kijken of
er nog neushoornvogels te zien zijn, veel luieren in de hangmatten, eten, luisteren
en nog meer lopen. Een paar van de groep hebben een Orang Oetang gezien die
door anderen op dezelfde plek ook is gezien. De ongelukkigen zoeken tegen het
einde van de middag naar die plek.
Wij
dus ook, maar helaas, geen Orang Oetang.
Wel
Makaken die zich over de boomtoppen slingeren. Ook de neushoornvogels laten
zich niet zien. Het frustrerende is dat we wel vaak en heel duidelijk het zware
vliegen en het blaffende geluid horen wat zo kenmerkend is voor de
neushoornvogels. Morgen is er nog een ochtend.
Maandag 12 augustus 1996
We
slapen weer als een baksteen in onze open hut met dak. We trekken na even
doorbijten onze vieze, klamme kleren weer aan. Expres hebben we geen schone
kleren meegenomen, een goede zet want hier houd je niets schoon en droog. En
als het T-shirt na tien minuten is opgewarmd, valt het best wel mee en weet je
niet meer wat nu smeriger is: het T-shirt of jezelf.
De
zon is nog niet op als we op pad gaan voor de laatste wandeling door de jungle.
Dit keer nemen we het pad naar het derde meer, maar al snel verdwijnt het pad,
doemt het weer vaag op, is het er weer en verdwijnt het weer. Af en toe gaan we
dwars door de bush. Onderweg zitten Makaken hoog in de boomtoppen met elkaar
spelen. Bij het meer aangekomen staat de zon net boven de bomen en zien we vele
witte reigers in de ochtendsluier, helaas ver weg.
De
terugtocht gaat minder voorspoedig omdat we het pad niet meer terug kunnen
vinden en we af en toe voor ondoordringbaar groen staan. Dit doet geen goed
voor het humeur van Wendy waardoor mijn humeur ook daalt. Na een paar stevig
woorden moeten we toch verder, wat we dan ook maar doen. De bush wordt er niet
minder om. Ondanks de moeilijke oriëntatie, komen we toch redelijk op de goede
plek terug.
Ons
bezoek aan het junglekamp is hiermee voorbij. Toch enigszins teleurgesteld over
het weinige wild dat we hebben gezien, zitten we aan het laatste ontbijt voor
de terugtocht naar Sandakan. We zijn ook van die westerlingen die denken dat de
jungle precies zo is als in Burger’s Bush: bij iedere stap zie je wel een
beest. Maar nee, de werkelijkheid is heel anders. Die beesten komen niet
vrijwillig naar je toe.
We
zijn duidelijk een illusie armer en een ervaring rijker…
We
spreken onder het ontbijt nog met een Nederlandse gids die met een grote groep
Nederlanders net aankomt. De groep is op georganiseerde reis en neemt
letterlijk en figuurlijk het kamp over. We zijn blij dat we weg gaan. De gids
vertelt dat het hier secundaire jungle is, ofwel de vegetatie is niet oeroud,
maar nog geen vijftig tot honderd jaar oud. In een primaire jungle is
waarschijnlijk nog minder beesten te zien. We voelen ons na deze woorden toch
al iets beter. Ze vertelt ons ook dat ze in november hier nog olifanten heeft
gezien, maar dat het kappen van de jungle zo snel gaat… Dat klopt ook wel, want
we hebben de hele tijd overdag het geluid van kettingzagen in de verte gehoord.
Niet echt een vrolijk geluid…
De
terugtocht met de boot heeft nog een mooie verassing voor ons in petto. Twee
keer vliegt er een neushoornvogel vlak over ons heen. Een schitterend gezicht.
Alleen jammer dat we net niet een fototoestel bij de hand hebben.
Terug bij Uncle Tan ontvangt Susan ons met een uitgebreide lunch met heerlijke aardappelkoekjes. We besluiten om direct door te gaan naar Sepilok en ons nog maar niet te wassen. Erik verwacht er niet veel van omdat hij denkt dat het heel toeristisch zal zijn. Maar we hebben geluk. Er zijn niet zoveel mensen, ongeveer twintig of dertig, en de meeste gaan vrij snel weer weg. Op een gegeven moment zitten we met vijf toeristen naar tien apen te kijken …
Of is het andersom?
![]() |
![]() |
.![]() |
Ze
zijn mooi die Orang Oetangs. Alle apen hier zijn uit gevangenschap gekomen uit
de grote Aziatische steden als Singapore, Hong-Kong, enz… De apen kennen mensen
en zijn absoluut niet schuw. Eén vrouw heeft een strooien hoed op, heel dom
natuurlijk want het duurt niet lang of een Orang Oetang heeft het ding te
pakken. In een boom plukt hij de hoed gezellig uit elkaar. Ook de lange jurk
van de ijdele vrouw moet eraan geloven. Een andere Orang Oetang vindt het
slingerende stuk stof zeer interessant en gaat erin hangen. Ze kan hem niet los
krijgen voordat hij er diverse knopen vanaf rukt.
Ik
vind de Orang Oetangs wel leuk en aardig, maar ik hoef ze niet aan mijn benen.
Erik is niet zo bang. Op een gegeven moment komt een grote aap op hem af en
bonkte zijn hoofd in Erik’s zij. Erik blijft gewoon zitten, ik geloof dat ik
banger ben.
Terug bij Uncle Tan duiken we
rechtstreeks de douches in voor een uitgebreide schrobbeurt. Zwarte vellen
smeer komen van onze ruggen af! We boenen minstens drie keer met zeep voordat
we ons een beetje schoon voelen.
![]() |