Staand achter op een pick-up truck zijn we met achttien mensen naar beneden gereden om daar de bus op te pakken naar Rurrenabaque, een dorpje midden in de Amazone. De buskaartjes hebben we al, met naam van het busbedrijf en de chauffeur aan toe. Maar hij komt maar niet.

Ondertussen hangen wij wat rond bij de oude vervallen huisjes die aan deze dodenweg liggen. Ja, we gaan helemaal tot het einde, en nu met de bus. Het zal een lange rit worden. De schattingen lopen uiteen van twaalf tot zo’n zestien uur…

Echt lekker zitten is het hier niet. Alles is vochtig en smerig. De modderige weg vol gaten en plassen ziet er ook niet aanlokkelijk uit en onze bus komt maar niet. Elke keer als er weer een bus de bocht om komt, komen we hoopvol in de benen om door de modder op de bus te speuren naar de naam van ons ticket. Wendy begint inmiddels een beetje beroerd te worden met wat maagkrampen en misselijkheid. Rustig blijven zitten en hopen dat het overgaat. Maar het gaat niet over. Anderhalf uur later komt dan eindelijk onze bus in beeld en voelt Wendy zich nog steeds hetzelfde.

En de rit is lang!

De weg slingert net zo erg als het gedeelte dat we met de fiets hebben gedaan. De chauffeur rijdt hard. De bochten zijn scherp dus we worden volcontinu heen en weer geslingerd waarbij we de armleuning stevig moeten vasthouden om niet als een ongeleid projectiel tegen elkaar aan te botsten. Ik zie de afgrond telkens aan me voorbij komen, gevaarlijk dichtbij. Ik ben blij dat Erik bij het raam zit.

De chauffeur remt opeens keihard. We zien dat exact om de bocht een tegenligger is aangekomen en beide bussen hadden elkaar duidelijk niet verwacht. We moeten achteruit en bij een stukje verbreding in de weg op enkele millimeters van de afgrond gaan staan. De helpende hand van de chauffeur stapt uit en gebaart of er nog ruimte is of niet. Langzaam gaat de bus over het zand achteruit. We zien het randje gevaarlijk dichtbij komen. Ik houd mijn adem in en Erik meldt niet geheel zonder spanning dat hij nu het randje niet meer ziet en boven de afgrond hangt. Dan stopt de bus en passeert de tegenligger ons. Voor we het weten rijden we weer in een dollemansvaart naar beneden.

Ik kijk niet meer.

Vooral niet als het vrij snel donker wordt en dan bedoel ik echt donker. En het tempo gaat niet omlaag!

Slapen is onmogelijk met dat geslinger. Het lijkt wel een onafgebroken achtbaanrit in het donker zonder einde. Langzaam maar zeker merk ik dat de weg niet meer zo steil daalt. Het aantal bochten neemt af en voordat ik er erg in heb rijden we langere stukken zonder bocht.

Een zaligheid.

Ik betrap mezelf er zelfs op dat ik af en toe wegdoezel in een onrustige slaap. Maar dan begint de volgende verschrikking, vooral voor de mijn nog steeds opspelende maag: hobbels. En niet zomaar hobbels. Plotseling bevinden we ons midden in de Camel Trophy en wel op het meest onbegaanbare gedeelte. Tenminste, zo voelt het in het stikdonker. Alsof de bus over een ongelijke trap rijdt worden alle reizigers nu continu omhoog gegooid. Met elke hobbel schudt de bus vervaarlijk, rammelt en kraakt hij aan alle kanten en worden wij als weerloze wezens enorm door elkaar geschud. Ik kan alleen maar half liggen op Erik’s schoot en hopen dat mijn maaginhoud niet naar boven komt.

Dit is een ware beproeving.

Een dikke vijftien uur na vertrek, het is al enkele uren licht, komen we aan in Rurre. Wat een opluchting. Dit was zeker één van de zwaarste busritten die we hebben gemaakt. We hebben het overleeft en snakken naar een bed.

Samen met Anne, de Nieuw-Zeelandse van dik in de vijftig en Justin, de Amerikaan gaan we op zoek naar een hostel, nee, naar een bed. Terwijl we lopen uit te puffen van een bizarre fysieke marteling geeft Anne onze bus de glorieuze en onvergetelijke titel van:

The Boneshaker.

Enorme modderbaden