7.2 E-poëzie in de polder
Het e-gedicht valt hoe dan ook ten prooi aan een technologie-gerelateerde vergankelijkheid, al neemt dat niet weg dat het fenomeen an sich veel stof doet opwaaien in literaire kringen en daarbuiten. Maar dan vooral in de Verenigde Staten, waar online 'e-poetry' magazines als The Electronic Poetry Center en Born Magazine een aanzienlijk publiek weten te bereiken. Daarmee vergeleken is het aanbod in Nederland (en België) ronduit schraal te noemen, wat ook is opgemerkt door Guido van der Wolk in zijn essay 'Wat zit er in de naam? Een nietsontziend essay over epoëzie'. Hierin breekt de dichter een lans voor het genre van de e-poëzie, dat volgens hem ernstig wordt onderbelicht in dit land, waar de "comateuze poëzie" regeert en websites als Meander en
Het dichterswebde "ouderwetse sonnettenindustrie" op stoom houden. Een bezoekje aan de website van Guido van der Wolk zelf is echter weinig bevredigend, want de kleine verzameling "epoëmen" die ik daarop aantrof maakt een sterk gedateerde indruk, al is een gedicht als 'Regen' (met vlagen van letters die tegen het beeldscherm slaan) wel weer aardig omdat het een knipoog maakt naar het bekende 'Il Pleut' van Apollinaire.
Dichters die wel flink aan de weg timmeren op het terrein van de e-poëzie zijn Tonnus Oosterhoff, Jogchem Niemandsverdriet en Mark Boog. Met name Oosterhoff, wiens bundel Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen (inclusief cd-rom!) werd bekroond met de VSB poëzieprijs 2003, geniet veel bekendheid als baanbreker van het nieuwe literaire medium. Een aantal bewegende gedichten uit de geprezen bundel kan worden bekeken op de website van Tonnus Oosterhoff, die duidelijk de voorkeur geeft aan een ingetogen vormgeving van zijn e-gedichten. Woorden en zinnen duiken langzaam op en verdwijnen weer in het grijs van de achtergrond, waardoor de lezer voortdurend wordt aangezet tot het zoeken naar (nieuwe) verbanden tussen de ongrijpbare uitdrukkingen. De dichter speelt met het ontstaansproces van een gedicht, dat nooit voltooid raakt en altijd voor verandering vatbaar blijkt te zijn. Het e-gedicht 'Kritiek' bijvoorbeeld, een groeiend samenraapsel van gecursiveerde regels, "dialogische fragmenten tussen aanhalingstekens" en handgeschreven correcties, kan worden gezien als een dichterlijke demonstratie van de totstandkoming van een gedicht. Toch laat Oosterhoff de ontwikkeling teleurstellend eindigen in een bevroren beeld, waarmee hij het gedicht alsnog in een definitieve toestand aflevert.
Het e-poëtisch werkje 'Ik niet meer' is van een andere orde, want hierin laat de dichter een zeer groot afgebeeld "IK" traag verzinken (door te verkleinen) in een kriebelig landschap, dat steeds voller raakt met kleine tekeningen, krabbels en onleesbare woorden. In dit e-gedicht, dat net zo goed tot de beeldende kunst gerekend kan worden, benut Oosterhoff de potentie van het medium meer (en mijns inziens beter) dan in het overige werk op de website. Door de aandacht van de lezer te vestigen op het typografische karakter van het krimpende woord "IK" benadrukt de dichter het materiële aspect van de betekenisgeving en daarmee ontvouwt zich in dit gedicht een gezichtsveld waarbinnen de grens tussen taal en beeld vloeiend is geworden.
Jammer genoeg houden de meeste andere gedichten deze afbakening angstvallig in stand en komen ze niet of nauwelijks los uit het traditionele keurslijf van strakke regels, saaie letters en uniforme tekstblokken. Blijkbaar kiest Oosterhoff er voor om maar zeer beperkt gebruik te maken van de mogelijkheden die het elektronische medium hem biedt. De dichter zou immers veel meer kunnen experimenteren met uiteenlopende (animatie)technieken om de rekbaarheid van zijn talige materiaal op de proef te stellen. In tegenstelling tot Van Ostaijen, die de drukletter binnenste buiten keerde om een nieuwe uitdrukkingsvorm te vinden, tast Oosterhoff slechts de oppervlakte van het digitale letterteken af. Het gevolg daarvan is mijns inziens dat de dichter niet weet door te dringen tot de meest essentiële of werkelijk nieuwe dimensie van de elektronische poëzie, welke zeer treffend door Balpe wordt omschreven als "its capacity to never express the same thing in the same way and in the same time". In die zin zou zelfs verdedigd kunnen worden dat Van Ostaijen in Bezette Stad dichter bij de kern van e-poëzie is gekomen dan Oosterhoff in zijn contemporaine e-gedichten, omdat de eerste een werk heeft afgeleverd dat is gecreëerd met de intentie om de absolute bodem te bereiken van het typografische woord, hetgeen tot de ontdekking van een ritmische dynamiek heeft geleid die op paradoxale wijze de veranderlijkheid van de taal in de statische drukletter voelbaar maakt. Oosterhoff daarentegen is klaarblijkelijk niet op zoek naar de uiterste grenzen van het digitale medium, maar zet het in op een manier die eerder de starheid van de oude vormen bevestigt, dan de taal als veranderlijk en dynamisch verschijnsel bekrachtigt.
Veelzeggend in dit verband is dat de dichter zijn bewegende poëzie altijd als supplement (op cd-rom) toevoegt aan een papieren bundel, waarin dezelfde gedichten in een statische, tamelijk traditionele vorm voorkomen. Oosterhoff schrijft dus eigenlijk geen e-gedichten, maar converteert ouderwetse verzen naar een digitale omgeving, vermoedelijk om te kijken welk effect een dergelijke omzetting heeft op het proces van betekenisgeving. Door de papieren versie en niet het elektronisch gedicht an sich als uitgangspunt van zijn verkenning te nemen, blijft zijn e-poëtische werk enigszins marginaal en verkrijgt zijn taal op het beeldscherm nauwelijks meer bewegingsruimte dan in de bundel.
Deze mening deelt Ilja Leonard Pfeiffer beslist niet, blijkens een recent artikel uit NRC Handelsblad waarin hij over Oosterhoff's e-poëzie het volgende schrijft: "Dit is spannend en dit is goed. En het is echt iets nieuws". Op deze ietwat frivole uitspraak volgt al snel een opmerking van meer beschouwelijke aard: "Ten tweede is het goed om te beseffen dat deze bewegende poëzie niet goed is omdat zij beweegt, of omdat zij de mogelijkheden van een nieuw medium exploiteert, maar omdat het een heel erg goede dichter is die de regie voert". Pfeiffer legt hier onbewust de vinger op de zere plek van Oosterhoff's e-poëzie, want hij zegt in feite dat de kwaliteit van de elektronische gedichten in kwestie niet berust op eigenschappen die voortkomen uit de specifieke e-poëtische, dynamische hoedanigheid ervan, maar dat de deugdelijkheid van de digitale verzen is gegarandeerd doordat ze in het gareel worden gehouden door een “erg goede dichter”. Dit is een interessante bewering, want ze staat haaks op datgene wat theoretici als Balpe verkondigen en ook op de opvatting die Van Ostaijen al had ten aanzien van Bezette Stad , namelijk dat de dichter enkel een aanzet dient te geven en dat het werk vervolgens op eigen kracht een zeker (organisch) proces van groei en ontwikkeling in stand houdt. Het inherente vermogen om voortdurend verandering te bewerkstelligen onttrekt het gedicht aan de materie waaruit het bestaat en is op een bepaald moment niet meer afhankelijk van degene die het oorspronkelijke materiaal samenbracht in een nieuwe gesteldheid. Dit geld mutatis mutandis ook voor het e-gedicht, dat zich binnen de digitale omgeving juist steeds losser gaat verhouden tot de dichter, waardoor de veranderlijkheid van de taal zelf centraal komt te staan en het werk niet langer beperkt wordt door het regulerende principe van de maker. De e-poëtische potentie van zowel het elektronisch gedicht als Bezette Stad komt tot uitdrukking in het vermogen om vanuit de eigenheid van het medium (digitale of gedrukte taal) een dynamisch proces van discontinuïteit, veranderlijkheid en toevalligheid in beweging te houden. Oosterhoff's e-gedichten worden nog te sterk beïnvloed door de statische begintoestand waaruit ze zijn voortgekomen, al geeft Pfeiffer wederom een geheel eigen uitleg aan deze tekortkoming. Hij stelt namelijk dat Oosterhoff de klassieke vorm in zijn e-poëzie juist heeft behouden om "het monumentale karakter van de traditionele poëzie te ondermijnen". In de praktijk blijkt echter dat de starheid van dit karakter ook zijn e-poëzie verlamt en daarmee de mogelijkheid uitsluit dat er iets ontstaat op het beeldscherm dat werkelijk nieuw te noemen is.
Een voorbeeld van een elektronisch gedicht dat wel is gecreëerd om de taal meer speelruimte te bieden binnen het nieuwe medium, is te vinden op de site poetryinmotion.nl. In ENCYCLOPEDIE VAN DE GROTE WOORDEN, naar de gelijknamige bundel van Mark Boog, zwalken woorden rustig rond in een aquariumachtige omgeving, waarbinnen de bewegingsrichting wordt bepaald door de positie van de muisaanwijzer. Op het moment dat de lezer een uitdrukking beroert met de aanwijzer treedt het betreffende woord wat meer op de voorgrond en wordt het vliegensvlug omringd door termen die ermee geassocieerd kunnen worden. Een selectie van het woord 'Liefde' bijvoorbeeld, trekt onder meer 'Lust', 'Schoonheid', 'Haat', 'Geluk', en 'Hart' aan. Deze kunnen op hun beurt worden geselecteerd maar vaak verdringen ze het eerder gekozen woord al door aanhalig onder het muispijltje te kruipen. Een aardig bijkomend effect is de verandering van achtergrondkleur zodra een woord met een andere lading wordt aangewezen, al is een specifieke uitdrukking niet altijd aan dezelfde kleur gekoppeld. Dit soort kleine inbreuken op de consistentie maken het project tot een aantrekkelijk schouwspel voor de lezer-aanschouwer, die wordt aangespoord om de vermeende logica (of antilogica) achter de adhererende termen te doorgronden. Het licht verontrustende, maar zeer goed gekozen achtergrondgeluid ten slotte, draagt ook bij aan een bijna mystieke sfeer, waarin ikzelf lange tijd bleef rondhangen en klikken.
Geen Flash??? Ga naar www.macromedia.com en download de Flash Player.