2.2 Music-Hall: 'Een bonte wemeling'
Music-Hall kan worden beschouwd als de neerslag van een "zoektocht naar artistieke indentiteit", die vorm kreeg onder de dekmantel van decadentie en daardoor de sfeer ademt van "laat-negentiendeëeuwse wereldmoeheid en spleen" (Buelens & Spinoy, 1996, p. 64). Toch is de debuutbundel van de jonge Van Ostaijen meer dan een "afkooksel (…) van het toen modieuze dandyisme", wat bijvoorbeeld blijkt uit de bijzondere aandacht van de dichter voor de visuele uitdrukking van klank en ritme in experimentele gedichten als 'Stemming' en 'Juffer Lola' (idem, p. 81). Deze gedichten, die vaak worden getypeerd als de voorlopers van het latere werk in Bezette Stad, kunnen echter niet verbloemen dat de adolescent Van Ostaijen in Music-Hall behoorlijk worstelt met de erfenis van dichters als Herman Gorter en de Tachtigers (idem, p. 106). Het gedicht 'Herfst' is exemplarisch voor Van Ostaijen's ambivalente houding ten aanzien van zijn literaire voorgangers, die hij in dit vers enerzijds passé verklaart vanwege hun overdreven esthetiek ("zo kan ik de Herfst niet voelen") en anderzijds weer alle eer betoont door de lente op über-romantische wijze te omschrijven als "'n maagd nog onbevlekt en zwangerzwaar toch van verlangen"; een vergelijking die vrijwel zeker de goedkeuring van Kloos en Van Eden had kunnen wegdragen (VG, pp. 42-43). Van Ostaijen voelde ook wel wat voor de verheven status van het dichterschap, dat in zijn jeugdige ogen gepaard ging met een welhaast bovenmenselijke scheppingsdrang en alleen was weggelegd voor de bevlogen zonderling.
Toch was de verwaandheid die Van Ostaijen tentoonspreidde geen hoogmoed van de zuiverste soort, wat blijkt uit de zelfspot waarmee hij het romantische beeld van de jonge dichter-god wist te relativeren, zoals in het gedicht 'Herinnering': "Verder zie ik mij terug: een kunstenaar, / Een dichter, alsjeblieft, met lang haar / Over de halsboord, franjes. / Ik lees verzen, terwijl ik mijn jonge waan / Wandelen laat door het park" (VG, p. 73). De dichter gaat nog een stapje verder met het gedicht 'Noceur' waarin hij zichzelf afspiegelt als "een triestig sinjeur, / Een pijnlik, armzalig poseur" (idem, p. 79). Beide beschrijvingen laten weinig heel van het dandyeske imago van de "poseur" die zich "pijnlik" bewust is van zijn onhoudbare pose, maar er tegelijkertijd (nog) geen afstand van kan doen. Music-Hall laat zich dan ook lezen als de getuigenis van een tweespalt in het denken en doen van de flamboyante Van Ostaijen, die het beeld van de uitzonderlijke eenling koestert maar tegelijkertijd smacht naar de versmelting van zijn eigenheid met de unanimistische sferen van het uitgaansleven:
De ziel (…) die even één was,
Wijl zij haar blijheid op de kino las.
(VG, p. 30)
Van Ostaijen's verlangen naar eenwording verklaart zijn belangstelling voor het unanimisme van Jules Romains, die in de bundel La Vie Unamine een poëtische visie onthulde over de psychische eenheid van een groep mensen en zijn omgeving. De Music-Hall was zo'n plaats, waar het onderscheid tussen het publiek en de artiesten en uiteindelijk zelfs tussen de dingen en de mensen werd opgeheven in een moment van collectieve overgave aan de eenheid van de wereldziel. Tenminste, zo ervaarde Van Ostaijen de voorstellingen in het theater, dat daardoor een bijna mystieke betekenis verkreeg voor de jonge dichter:
Maar niet enkel de mensen
Vormen dit éne wezen,
Wel alles wat in de Music-Hall
Aan bonte wemeling is herrezen.
(VG, p. 25)
Geen Flash??? Ga naar www.macromedia.com en download de Flash Player.