Onder bodemorganismen worden in de bodem levende dieren, algen, bacteriën en schimmels gerekend. Hier volgt een overzicht van de dieren die voornamelijk in Nederland in de bodem voorkomen, elk met een beschrijving die een zo goed mogelijk beeld geven van het dier zelf, de leefomgeving en leefwijze.
In Nederland komt een vijftigtal pissebedsoorten voor. Enkele voorbeelden
hiervan zijn Platyarthrus hoffmannseggi (witte pissebed), Oniscus asellus (gewone pissebed) en Armadillidium vulgare (rolpissebed). Enkele andere Nederlandse synoniemen voor een pissebed zijn keldermot en platte zeug.
Pissebedden zijn vrij platte, ovale dieren. Ze hebben relatief grote antennen en 7 paar poten. De segmenten achter de poten van de pissebed zijn voorzien van een paar aanhangsels. De meeste pissebedden zijn grijs van kleur, maar er zijn er ook die geelachtig of paarsbruin zijn, soms met een lichtere rand aan het schild of met lichte en donkere vlekken. De lengte is tot 18 mm.
Pissebedden leven over het algemeen op vochtige, donkere plaatsen zoals onder stenen, boomstronken en langs vochtige muren. Uitdroging is dodelijk voor deze dieren. Bij huizen komen ze vooral voor in de mest- en composthopen en hopen tuinafval, maar ook op vuilnisbelten worden ze gezien. Het zijn 's nacht actieve dieren, omdat ze zo beter bestand zijn tegen uitdroging en er in het donker bescherming is tegen vogels.
Pissebedden voeden zich met zachte en rottende plantendelen waaronder ook hout en schimmels. Ze eten hun eigen uitwerpselen op om de maximale voedingswaarde uit hun eten te halen. Bacteriën in de uitwerpselen breken de onverteerde resten af, die dan bij de tweede consumptie opgenomen worden. Zo zorgen ze dat het dode plantaardig materiaal weer in de bodem komt.
Bij de voortplanting vertoont het wijfje broedzorg. Ze dragen de eieren in een soort van vochtige buidel aan de onderkant van het lichaam. De eieren komen na drie tot vijf weken uit. De jongen vormen dan een miniatuur evenbeeld van de ouders. Het kan twee jaar duren voordat de pissebed geslachtsrijp is. Afhankelijk van de soort worden ze twee tot vier jaar oud.
Duizendpoten hebben niet zoals de naam aanduidt duizend poten. Van
de tientallen soorten die in ons land voorkomen is het aantal poten per soort
variërend van 34 tot 354 poten. De meest voorkomende soort in Nederland is Lithobius forficatus (gewone duizendpoot). Enkele andere soorten: Lithobius calcaratus (gespoorde duizendpoot), Halophilus subterraneus en Scrutigera coleoptrata.
De kleur van de duizendpoot is nogal verschillend, en varieert van bruin of rood tot zeer bleek geel. Net als insecten vervellen duizendpoten om te groeien, dit doen ze tot tien keer. Duizendpoten hebben een hard, uitwendig skelet, omdat ze het waterbestendige, wasachtige laagje (dat de verwante insecten wel hebben) om hun lichaamsvocht te behouden, missen.
Duizendpoten komen alleen 's nachts te voorschijn. Overdag houden ze zich schuil onder stenen, onder schors en in bladafval. Als een duizendpoot langere tijd aan droge, zonnige omstandigheden wordt blootgesteld, sterft hij binnen enkele uren.
Duizendpoten zijn actieve rovers die allerlei klein gedierte eten, voornamelijk insecten, kleine slakjes en wormpjes, maar ook pissebedden en kleinere duizendpoten. Over het algemeen verplaatsen duizendpoten zich door het maken van een kronkelende beweging.
De jonge duizendpoten zien er net zo uit als hun ouders als ze uit het ei komen, behalve dat ze kleiner zijn. Bovendien hebben ze meestal minder paren poot en dus minder segmenten.
In Nederland komen er circa vijftig miljoenpootsoorten voor. De meest voorkomende in Nederland zijn: Tachypodoiulus niger (zwarte slangmiljoenpoot) en Glomeris marginata (oproller).
Bij alle soorten miljoenpoten bestaat het lichaam uit vele segmenten, die elk beschermd worden door een harde plaat; tezamen vormen ze het uitwendig skelet. Dit skelet biedt bescherming tegen allerlei vijanden, vooral als de miljoenpoot zich oprolt, waardoor de zachte buikzijde verborgen blijft. Bij het oprollen kan de miljoenpoot een stinkende damp of afscheiding uit klieren op de flanken produceren. De lengte van een miljoenpoot varieert van soort tot soort. Zo kan de zwarte slangmiljoenpoot een lengte tot 30 mm bereiken en de oproller tot 15 mm.
Miljoenpoten leven net als de duizendpoten in de vochtige, duistere wereld van bladafval en bodemlaag. Beide dieren worden nog wel eens met elkaar verward, maar er is een duidelijk verschil. Een miljoenpoot heeft twee paar poten per segment en een duizendpoot maar één.
Miljoenpoten eten hoofdzakelijk dood of levend zacht, plantaardig materiaal, maar soms ook dode, weke insecten. De miljoenpoot kan dus nuttig en schadelijk zijn.
Een volwassen miljoenpoot kan enkele jaren oud worden. Opvallend is dat de geslachts-opening aan de voorkant van het lichaam zit. De uit de eieren komende jongen zijn het evenbeeld van hun ouders en zijn na drie tot zes maanden volwassen.
In Nederland komen ongeveer vijftig miersoorten voor. Mieren
zijn sociaal levende dieren en ze maken hun nesten in de grond, onder
stenen, in bomen en in boomstronken. Sommige soorten bouwen hele mierenhopen
die wel 1,5 meter hoog kunnen worden en 3 meter breed. Vaak worden ze
rond een oude boomstronk gebouwd. Een dergelijke hoop geeft bescherming
tegen het weer en rovers. Het eigenlijke nest is een stelsel van ondergrondse
gangen. Ingevoerde soorten zoals Monomorium pharaonis (faraomier) en Iridomyrmex
humilis (Argentijnse mier) komen uitsluitend in verwarmde huizen voor.
Laisius niger (zwarte wegmier) is een mier die het meest in onze tuinen
voorkomt en dus ook geregeld binnen te vinden is. Bij daglicht zijn mieren
op bodem of op bomen en struiken te vinden.
Het lichaam is duidelijk in drie delen verdeeld. Het
kopstuk, het middenstuk wat uit één of twee segmenten bestaat, en het
dikke achterlijf. Vele soorten hebben krachtige kaken en een angel waarmee
ze pijnlijk kunnen steken. Het laatste komt eigenlijk alleen bij de vrouwelijke
dieren voor, omdat dit een soort gewijzigd legapparaat is.
De kleur van een mier kan alle tinten bruin zijn, zwart
of rood. Het uiterlijk van de mier verschilt niet alleen per soort, maar
ook per functie. De koninginnen zijn de vruchtbare wijfjes, zij leggen
de eieren. Jonge koninginnen hebben vleugels die ze na de bruidsvlucht
(in de maanden juli tot september) als ze gepaard heeft afwerpt. Ze sticht
na de overwintering in het voorjaar een nieuwe kolonie. Gewoonlijk komt
ze als ze zich ergens gevestigd heeft niet meer buiten het nest. De koningin
is doorgaans de grootste mier van het nest. In een nest kunnen meerdere
koninginnen actief zijn. De mannetjes zijn alle gevleugeld. Ze zijn in
de maanden juli tot september in het nest aanwezig. Bij gunstig weer vliegen
ze uit en paren dan met de jonge koninginnen. Hierna sterven ze. De werksters
zijn vrouwelijke onvruchtbare mieren. Hun taak is het verzorgen van de
koningin en het broed. Dit betekent voedselbronnen zoeken en aangeven
met een spoor, helpen om het gevonden voedsel binnen te brengen, en het
nest verdedigen. Bij sommige mierensoorten zijn daar aparte 'soldaten'
voor, die zich onderscheiden van de werksters met hun extra grote kaken.
Mieren kunnen carnivoren, omnivoren en herbivoren zijn,
maar alle mieren 'melken' blad- en schildluizen vanwege hun zoete afscheiding,
de honingdauw. Lasius niger (zwarte wegmier) voedt zich verder nog met
plantennectar en Formica rufa (rode bosmier) voedt zich met rupsen en
andere insecten.
Uit de eieren die gelegd worden door de koningin komen
pootloze larven. Uit de eerste eieren die gelegd worden om de kolonie
te stichten komen larven die de toekomstige werksters vormen. Ze worden
door de koningin gevoed met speeksel. De eieren die daarna gelegd worden,
worden verzorgd door de werksters. Ze likken en draaien de eieren en zodra
ze uitkomen, voeden ze de larven met suikers en het verdere voedsel. Koninginnen
zijn de grootste mieren van de soort, daarna het mannetje en daarna de
werksters waarvan de lengte varieert tussen drie en de twaalf millimeter.
Er zijn verschillende springstaartfamilies, o.a. Entomobryidae,
Isotomidae, Onychiuridae en Sminthuridae. Er zijn in totaal circa 350
soorten. Deze springstaarten vertonen in hun leefwijze grote overeenkomsten.
Springstaarten zijn kleine, primitieve insecten en danken hun naam aan
een soort gevorkte springstaart, die in rust onder het lichaam gevouwen
zit. Bij gevaar springt het dier op door zich af te zetten met deze 'staart'.
Zo kan een springstaart wel tien tot dertig keer zijn eigen lichaamslengte
springen. Een springstaart met een lengte van twee millimeter kan bijvoorbeeld
wel zes centimeter ver springen.
Springstaarten komen over de hele wereld voor en leven
op plaatsen met een relatief hoge luchtvochtigheid, op de bodem tussen
rottend afval, of zoals sommige soorten op het water.
Springstaarten hebben zoals alle insecten zes poten,
maar aan het achterlijf hebben ze nog drie extra pootparen, die bij de
meeste soorten vergroeid zijn tot de gevorkte springstaart. Springstaarten
zijn over het algemeen licht van kleur: lichtbruin, wit of grijsachtig.
Ze voeden zich voornamelijk met rottend plantaardig materiaal, maar ook
met algen, schimmels en mos. De lengte varieert tussen de twee en de vijf
millimeter.
In Nederland komen vijf oorwormsoorten voor. De bekendste en
meest voorkomende is Forficula auricularia (gewone oorworm). Waarschijnlijk
komen oorwormen aan hun naam doordat ze zich altijd in spleten en in donkere
hoekjes verstoppen. Dit is waarschijnlijk de reden die voor de vrees heeft
geleid, dat ze bij iemand die slaapt in het oor zouden kruipen.
De oorworm is te vinden onder allerlei afval, onder
stenen, in composthopen, molm en vergane bomen, en tussen bladeren van
koolplanten. Ook zijn ze dikwijls te vinden in bloemen en dan bij voorkeur
tussen de kroonbladeren van chrysanten en dahlia's. Het zijn 's nacht
actieve dieren.
De oorworm is een klein, keverachtig dier met een duidelijke
tang aan het uiteinde van het achterlijf die hoofdzakelijk gebruikt wordt
ter verdediging. Verder heeft de oorworm korte dekschilden waaronder zorgvuldig
opgevouwen vleugels zitten, waar de oorworm overigens zelden mee vliegt.
Oorwormen zijn glanzend bruin van kleur, de kop donker en de poten licht
van kleur. De tint bruin verschilt per soort.
Oorwormen eten plantaardig materiaal. Ze hebben monddelen
waarmee ze aan plantdelen kunnen knagen. Zachte bladeren, bloembladeren
en vruchten kunnen aangevreten worden. Verder eten ze schimmelsporen,
groenalgen, korst- en andere mossen en onrijpe zaden. De oorworm eet daarnaast
ook in ontbinding verkerend dierlijk materiaal en dode of gewonde, weerloze
insecten, maar ook levende kleine rupsen en bladluizen.
Het verschil tussen beide geslachten is dat het mannetje
een gebogen tang heeft en het wijfje een rechte. Voor het invallen van
de winter paart het wijfje met een mannetje waarna de dieren zich terugtrekken
in een hol of spleet in de grond om te overwinteren. In het voorjaar legt
het wijfje in twee tot vier dagen een vijftigtal gelige eitjes, die ze
bewaakt en vrij houdt van bacteriën en schimmelsporen doormiddel van schoonlikken.
Als de nimfen uit het ei komen, lijken ze op hun ouders. Ze hebben alleen
geen vleugels. De eerste levensdagen brengt het vrouwtje ze voedsel. Langzamerhand
neemt de broedzorg af waarna ze zelfstandig door het leven moeten. Meestal
is het vrouwtje zo verzwakt dat ze sterft en wordt opgegeten. De uiteindelijke
lengte van Forficula auricularia (gewone oorworm) is tot dertien millimeter
en voor Labia minor (kleine oorworm) tot 6 mm.
Er zijn vele soorten kevers. In West- en Midden- Europa komen alleen al circa 5000 soorten voor. Kevers die in ons land voorkomen, en mede verantwoordelijk zijn voor het terug in de bodem komen van het plantaardig en dierlijk materiaal, zijn:
Necrodes littoralis (aaskever)
Nicrophorus vespilloides (gewone doodgraver)
Copris lunaris (eenhoorn mestkever)
Nicrophorus humator (zwarte doodgraver)
Lucanus cervus (vliegend hert)
Geotrupes stercorarius (gewone mestkever)
Clytus arietis (wespbortor)
Typhaeus typhaeus (driehoorn mestkevers)
Hylotrupes bajulus (huisbok)
Dorcis pàrallelopipedus (klein vliegend hert)
Het voornaamste kenmerk van kevers is het stevige lichaam en de tot stevige dekschilden vervormde voorvleugels (elytra). In rust bedekken deze het achterlijf en de tere achtervleugels geheel. Een uitzondering hierop zijn de Kortschildkevers (en enkele niet tot deze familie behorende geslachten), waarbij de dekschilden zo kort zijn dat zij het achterlijf niet bedekken, al worden de achtervleugels er geheel onder opgevouwen.
Voor het vliegen worden
alleen de achtervleugels gebruikt. Bij sommige keversoorten zijn de poten
aangepast aan hun bijzondere levenswijze: springpoten, zwempoten, graafpoten,
enz. De vorm van de kop is zeer verschillend. Er bevinden zich de bijtende
monddelen, die in verband met de levenswijze zeer uiteenlopend van vorm
kunnen zijn. De antennen, die draad-, knots-, of waaiervormig zijn. En
ten slotte de twee samengestelde ogen. Als voorbeeld de snuitkever, waarbij
de snuit lang verlengd is en waarvan zich aan het eind de monddelen bevinden.
Bij sommige keverfamilie's komt broedzorg voor, bijvoorbeeld
bij de mestkevers en aaskevers. Dit komt bij de één meer voor dan bij
de ander. De larven kunnen variëren van zeer bewegelijke larven, met goed
ontwikkelde poten en grote kaken, zoals de loopkevers, tot de madeachtige
larven van de snuitkevers. Daartussen liggen verschillende andere typen,
zoals larven van kniptorren, de ritnaalden en van de bladsprietkevers,
de engerlingen. De larvetijd, wat bij de meeste soorten wel enkele jaren
kan duren, wordt gevolgd door de poptijd. De poppen zijn slechts zelden
door een soort cocon omgeven.
Kevers komen overal voor. Ze worden niet alleen aangetroffen
op het land, maar ook in zoet en zout water. Zo verschillen ze in hun
levenswijze niet alleen van woonplaats en uiterlijk, maar ook van voedsel.
Onder de kevers zijn er rovers, aaseters en planteneters.
Spinnen
Rijk: Dieren (Animalia)
Stam: Geleedpotigen (Arthropoda)
Klasse: Spinachtigen (Arachnida)
Orde: Spinnen met en zonder web (Araneae),
Hooiwagens (Opiliones)
Spinnen behoren niet tot de klasse insecten, maar tot de spinachtige.
Hiertoe behoren verder o.a. schorpioenen, mijten en teken. Het verschil met
de insecten zit hem vooral in het aantal poten. Spinnen hebben acht poten en insecten hebben er zes. Verder is bij spinnen de kop en het borststuk vergroeid. Spinnen zijn in de ordes in te delen in spinnen met en zonder web en de hooiwagens. Ze komen in principe overal voor waar de insecten die ze eten voorkomen.
Van spinnen met web zijn de meest voorkomende soorten die in ons land voorkomen: Araneus diadematus (kruisspin), Areaneus quadratus (vierhoekwielwebspin), Tegenaria domestica (huisspin), Scytodes thoracica (getijgerde lijmspuiter), Dictyna arundinacea (heidekaarder), Pholcus phalangioides (hooiwagenspin), Amaurobius similis (kokerkaardespin) en Theridion sisphium (wigwamkogelspin). Deze spinnen voeden zich met behulp van een gemaakt web. Een dergelijk web kan heel ingewikkeld gemaakt worden. Het kan verschillende vormen hebben. Sommige spinnen maken een web met fijne mazen, andere juist grof, of tunnelvormig, tentvormig of, zoals de wigwamkogelspin, als een soort sluier over een struik of plant. De getijgerde lijmspuiter maakt geen web, maar vangt zijn prooi door er spinsel overheen te spuwen. De functie blijft hetzelfde: de voedselvoorziening. De lichaamslengte varieert bij deze spinnen tussen de drie en de twintig millimeter.
Van spinnen zonder web komen er in ons land onder andere de volgende soorten voor: Pisaura mirabilis (wolfspin), Argyroneta aquatica (waterpin), Antphaena accentuata, Clubiona terrestris (zakspin), Lycosa pullata (kleine wolfspin), Salticus scenius (zebraspin) en Misumena vatia (gewone krapspin). Deze spinnen vangen hun voedsel door erop te jagen. Het zijn uitstekend uitgeruste jagers en ze kunnen hun prooi met een snelle sprint of sprong overweldigen. Alle webloze spinnen maken óf gebruik van snelheid, óf gebruik van camouflage. De waterspin is onze enige spin die onder water leeft en maakt tussen de waterplanten een duikerklok, om in te wonen en als zuurstofvoorziening. Ook deze spin maakt gebruik van de jachttechnieken. De lichaamslengte van de spinnen zonder web varieert tussen zes en vijftien millimeter.
Van spinnen zonder web komen er in ons land onder andere de volgende soorten voor: Pisaura mirabilis (wolfspin), Argyroneta aquatica (waterpin), Antphaena accentuata, Clubiona terrestris (zakspin), Lycosa pullata (kleine wolfspin), Salticus scenius (zebraspin) en Misumena vatia (gewone krapspin). Deze spinnen vangen hun voedsel door erop te jagen. Het zijn uitstekend uitgeruste jagers en ze kunnen hun prooi met een snelle sprint of sprong overweldigen. Alle webloze spinnen maken óf gebruik van snelheid, óf gebruik van camouflage. De waterspin is onze enige spin die onder water leeft en maakt tussen de waterplanten een duikerklok, om in te wonen en als zuurstof voorziening. Ook deze spin maakt gebruik van de jachttechnieken. De lichaamslengte van de spinnen zonder web varieert tussen zes en vijftien millimeter.
Hooiwagens zijn dieren met bijzonder lange poten. Het verschil met de andere spinnen is dat ze geen 'taille' hebben tussen kopborststuk en achterlijf. De bij ons voorkomende hooiwagens zijn: Plalangium opilio (hooiwagen), Mitopus morio, Oligolphus tridens (kortpotige hooiwagen), Leiobunum rotundum en Homalenotus quadridentatus. Hooiwagens zijn spinnen die zich niet alleen voeden met insecten, maar ook met rottend plantenmateriaal en zelfs vogelpoep staat op het menu. Ze spinnen geen kleverige webben, hoewel er wel hooiwagens zijn met kleverige haren bij de monddelen. Hiermee houden ze de prooi in bedwang en ze grijpen deze vervolgens met de pincetachtige kaken.
De voortplanting gaat per spinnensoort anders. Zo geeft het mannetje van de wolfspin het wijfje een, in spinsel gewikkelde, vlieg. Terwijl zij eet, bevrucht hij haar. Het wijfje legt in een kogelronde cocon de eieren, welke ze ongeveer een week aan haar kaken, onder zich meedraagt. Als de eieren op het punt van uitkomen staan, spint ze een groot broedweb tussen de begroeiing. Hier plaatst ze de eizak in. Het wijfje van de kruisspin legt in de herfst tot 800 eitjes op een hoop die beschermd worden door een laag geel spinsel. Als de jongen in het voorjaar uit het ei komen, blijven ze eerst op een bal die bij verstoring uiteen valt. Alle jonge spinnetjes lijken op hun ouders, alleen de kleur kan wel eens afwijken. De wijfjes zijn doorgaans groter dan de mannetjes. Hoe lang ze leven is niet te zeggen. Sommige leven alleen in het warme seizoen en overwinteren als ei, andere overwinteren onder de grond of tussen bijvoorbeeld een laag bladeren.
“slechts weinig andere dieren hebben een zo grote betekenis voor de geschiedenis van de aarde als deze zo eenvoudig georganiseerde wezens”
Charles Darwin
In Nederland komen zeven inheemse regenwormsoorten voor: Lumbricus
terristris (grote regenworm), Lumbricus rubellus (rode regenworm), Octolasium
cyaneum (blauwe regenworm, Allolobophora longa, Eisenia rosea (roze regenworm),
Eisenia foetida (mestpier) en Dendrobaena subrucunda. De grote regenworm
is één van de talrijkste en meest verbreide soorten.
Regenwormen leven in de bovenlaag van de grond, tot soms
wel 2,5 meter diepte. Ze komen over de hele aarde in bijna alle grondsoorten
voor.
Het zijn uit segmenten samengestelde dieren, met borstels
op elk lijfsegment. Ze hebben een spitse kop, het achterlijf is dikker
en afgeplat. Rond het lichaam bevindt zich een ringvormige verdikking,
het zadel. Regenwormen bewegen zich voort door middel van krachtige samentrekkende
bewegingen. De borstels op het lichaam krijgen hierdoor grip op de gangwand
en zo wordt de worm voortgeduwd. De kleur kan variëren van bruin naar
rood, zelfs geel of grijs. Ademhalen doet de regenworm via de huid. De
lengte verschilt per soort van gemiddeld 3 tot 30 cm.
Het voedsel van de regenworm bestaat uit grote hoeveelheden
bodemdeeltjes, waarvan ze de bacteriën en het organisch materiaal verteren.
De onverteerbare resten deponeren ze in het bovenste gedeelte van hun
gangen. Hierdoor worden mineralen naar de oppervlaktelaag teruggebracht,
die door de regen buiten het bereik van plantenwortels zijn gespoeld.
Charles Darwin schatte dat regenwormen per 1000 m2 jaarlijks 2 tot 4½
ton aarde omhoog werken. Regenwormen bevorderen ook de humusvorming, door
rottende bladeren de bodem in te trekken voor verdere consumptie. De wormenhoopjes
die je wel eens tegenkomt zijn de uitwerpselen van Allolobophora longa.
Paren doen regenwormen 's nachts als ze aan de oppervlakte
komen. Ze bezitten zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen.
De eieren worden in het zadel gevormd, dat bij de vervelling wordt afgestroopt
en verhardt tot een soort kapsel. Hoe oud wormen worden is niet bekend,
in gevangenschap zes tot tien jaar.
De mol die in Nederland voorkomt is de Talpa europae. In totaal
zijn er tien mollensoorten. Het grootste deel van zijn leven brengt de
mol door in zijn ondergronds gangenstelsel. Een gang van een mol wordt
ook wel een mollenrit genoemd. Het is een tunnel met stevige wanden van
circa 50 mm breed, ongeveer 40 mm hoog en soms met een lengte van meer
dan 200 m. De aanwezigheid van een mol blijkt uit de molshopen die hij
maakt bij het graven van zijn gangen. Als ze aan de oppervlakte komen
is dat voornamelijk 's nachts, bijvoorbeeld om droog plantenmateriaal
te verzamelen voor nestbouw en als de grond droog is om voedsel te zoeken.
Jonge mollen gaan vaak ook bovengronds op zoek naar een territorium, wat
niet zonder gevaar is.
Een mol is het hele jaar actief en je vindt ze vrijwel
overal: in bossen waar de molshopen schuilgaan onder een bladerlaag en
in weilanden. In zeer zure bodems en een hoogte boven de 2000 m vind je
een mol niet.
Mollen zijn kleine zoogdieren die in de bodem leven.
Een mol is niet blind, maar zijn ogen zijn niet groter dan een speldenknop.
Ze hebben gevoelige snorharen en tastzenuwen op de slurfvormige neus,
waarmee ze hoofdzakelijk hun weg vinden. De vacht is fluweelachtig, zonder
haargroeirichting en doorgaans zwart van kleur. Kleurvariaties komen vaker
voor bij mollen, zoals bruin en goudkleurig. Dit omdat ze door hun ondergrondse
leven niet de aandacht trekken van vijanden. De lichaamslengte is 13 tot
15 cm en het gewicht tussen de 30 en de 60 gram.
Het voedsel wat een mol eet bestaat voornamelijk uit
wormen die hij op zijn foerageertochten in zijn gangen tegenkomt, evenals
andere larven, slakken en insecten. Een mol eet een worm nadat hij deze
eerst tussen de nagels van zijn voorpoten door heeft gehaald, zodat aanhangende
grond wordt verwijderd en gelijkertijd de met grond gevulde darm word
leeg geperst. Door zijn actieve leven in een koud bestaan heeft de mol
een grote voedselbehoefte en eet daarom ook dagelijks de helft van zijn
eigen lichaamsgewicht aan voedsel. 's Zomers bestaat zijn dieet voornamelijk
uit wormen, maar 's winters vooral uit de dan meer voorkomende insectenlarven.
Mollen worden vaak schadelijk gevonden, vooral omdat
hun molshopen gazons ontsieren en omdat koeien in weilanden hun poot in
de losse hopen kunnen verzwikken. Verder kan de mol met het graven van
gangen de wortels van planten beschadigen en het werken met landbouwmachines
lastig maken. Maar uit een ander oogpunt gezien is de mol juist zeer nuttig.
Ze verorberen een groot aantal insectenlarven, die anders de gewassen
of het gras zouden aantasten, en door het gegraaf beluchten ze de bodemgrond,
wat vooral belangrijk is in veenachtige en vochtige bodems.
Een mol is doorgaans zeer agressief tegen indringers
en verjaagt deze, behalve in februari of maart voor de paring. Na een
draagtijd van vier tot zes weken werpt het wijfje drie tot zes jongen
in de speciaal ingerichte kraamkamer, ter grootte van een voetbal, met
meerdere uitgangen en met meestal een extra grote molshoop daarboven.
De jongen worden gezoogd en na een maand zijn ze zelfstandig.
De huiskrekel komt oorspronkelijk uit Zuid-Azië en Noord-Afrika.
Tegenwoordig is deze krekel in ons land geheel ingeburgerd. 's Zomers
is deze krekel buiten aan te treffen, maar bij koud weer kan hij zich
niet handhaven en trekt zich terug. Dit gebeurt in warme plaatsen, zoals
woningen. Ze hebben een duidelijke voorkeur voor temperaturen boven de
26°C en zijn onder 20°C niet meer actief, maar ze kunnen een temperatuur
van -8°C gedurende 16 uur overleven.
De krekel is een alleseter, met een voorkeur voor zacht
plantaardig en dierlijk voedsel. Kannibalisme komt bij krekels ook voor. Een krekel kan
10 tot 20 dagen overleven zonder voedsel.
Kenmerkend voor de huiskrekel
(en de meeste andere krekel- en sprinkhaansoorten) is het zogenaamde zingen.
Dit tjirpende geluid wordt veroorzaakt doordat de mannetjes de voorvleugels
langs elkaar strijken. Het dient om een vrouwtje te lokken als inleiding
op het paringsritueel.
Een krekel heeft een breed en plat lichaam, tot 17 à
20 mm. Dit is exclusief de lange antennen en het paar lange uitsteeksels
aan het achterlijf, de ceri. De huiskrekel is geel tot grijsbruin van
kleur met een bruinzwarte tekening op kop en borststuk. Met de goed ontwikkelde
achterpoten kunnen ze grote sprongen maken van wel 20 cm ver en tot 8
cm hoog. Met de vleugels kunnen ze zich bij hogere temperaturen vliegend
verplaatsen.
Het verschil tussen beide seksen is dat het wijfje een
lange legboor heeft aan het achterlijf, van 11 tot 15 mm. De volwassen
wijfjes kunnen per dag 70 tot 80 eitjes leggen die door middel van haar
lange legboor in de losse grond gelegd worden of andere plaatsen die enigszins
vochtig en donker zijn. Een vruchtbare periode van ongeveer vijf weken
kan een totaal aan eieren opleveren van wel 700 tot 1000 eitjes. Daarna
is er circa vier weken geen eiproductie. Als de nimf uit het ei komt heeft
deze hetzelfde uiterlijk als de volwassen insecten, maar ze zijn een stuk
kleiner en ongevleugeld. De ontwikkeling van ei tot volwassen dier duurt
bij een temperatuur van 26°C vier à vijf maanden. De maximum leeftijd
is 1 tot 2 jaar.